Kapitel 1 Hilfe - Dirk van Wingerden 3/NK6_… · · 2015-08-30D Redemittel. D Redemittel

3 havo-vwo | Vertalingen Redemittel

© Noordhoff Uitgevers bv Neue Kontakte, 6e editie Pagina 1 van 18

Kapitel 1 Hilfe

D Redemittel Weißt du, wo ich meinen Scooter reparieren lassen kann?

Weet jij, waar ik mijn scooter kan laten repareren?

Wieso? Hast du einen Unfall gehabt?

Hoezo? Heb je een ongeluk gehad?

Nein, aber ich hatte eine Panne. Nee, maar ik had pech.

Brauchst du Hilfe? Ich helfe gerne. Heb je hulp nodig? Ik help graag.

Der Motor hatte zu wenig Öl und ein Reifen ist kaputt, die Luft ist raus.

De motor had te weinig olie en een band is kapot, de lucht is eruit.

Ein Freund von mir repariert immer meinen Scooter, soll ich dir seine Nummer geben?

Een vriend van mij repareert altijd mijn scooter, moet ik je zijn nummer geven?

Guten Tag, Notrufzentrale Süd. Was ist passiert?

Goedendag, alarmcentrale zuid. Wat is er gebeurd?

Ein Unfall in der Lindenstraße. Dabei ist Benzin ausgelaufen und ein Auto brennt.

Een ongeluk in de Lindenstraße. Daarbij is er benzine gelekt en een auto staat in brand.

Gibt es Verletzte? Zijn er gewonden?

Ja, ich konnte eine Frau aus dem Auto retten. Sie braucht einen Arzt.

Ja, ik kon een vrouw uit de auto redden. Ze heeft een dokter nodig.

Ich werde einen Krankenwagen und die Feuerwehr schicken.

Ik zal een ambulance en de brandweer sturen.

Okay, danke. Ist die Polizei schon unterwegs?

Oké, bedankt. Is de politie al onderweg?

Die wird auch gleich da sein! Die is er ook zo!

Gut, ich warte hier. Goed, ik wacht hier.

Ich habe meinen Pass verloren. Ik ben mijn paspoort verloren.

Achten Sie dann bitte darauf, dass Sie direkt zur Polizei gehen.

Let er dan alstublieft op dat u direct naar de politie gaat.

Stimmt es, dass man hier seinen Pass immer dabeihaben muss?

Klopt het dat je hier je paspoort altijd bij je moet hebben?

Ja, sonst riskiert man sogar eine Geldstrafe. Ja, anders riskeer je zelfs een boete.

Gilt das für alle? Geldt dat voor iedereen?

Besonders für Ausländer, die ein Visum brauchen.

Vooral voor buitenlanders die een visum nodig hebben.



Ich möchte durch die Schweiz nach Italien fahren.

Ik zou graag door Zwitserland naar Italië willen rijden.

Dann wirst du die schweizerische Autobahnvignette kaufen müssen.

Dan zul je het Zwitserse Autobahnvignet moeten kopen.

Was kostet sie? Wat kost dat?

Vierzig Schweizer Franken. Veertig Zwitserse Franken.

Dann muss ich also noch zur Bank, um Geld zu wechseln.

Dan moet ik dus nog naar de bank om geld te wisselen.

Du kannst die Vignette in Euro bezahlen. Du kriegst aber Schweizer Franken zurück.

Je kunt het vignet met euro’s betalen. Je krijgt echter Zwitserse Franken terug.

Das finde ich unpraktisch. Dat vind ik niet praktisch.

Oder du zahlst mit Kreditkarte. Of je betaalt met creditcard.

J Redemittel Kommst du mit? Ich muss noch eine Ansichtskarte und Briefmarken kaufen.

Ga je mee? Ik moet nog een ansichtkaart en postzegels kopen.

Willst du Lina schreiben? Wil je aan Lina schrijven?

Ja, die ist noch immer im Ausland bei ihrer Oma.

Ja, die is nog steeds in het buitenland bij haar oma.

Könnt ihr nicht am Laptop miteinander skypen?

Kunnen jullie niet op de laptop met elkaar skypen?

Leider nicht. Sie hat dort keinen Computer. Sie freut sich immer über meine Briefe.

Helaas niet. Ze heeft daar geen computer. Ze is altijd blij met mijn brieven.

Gib mir doch auch ihre Adresse! Dann schreibe ich ihr auch.

Geef mij haar adres ook maar! Dan schrijf ik haar ook.

Guten Tag. Ich möchte ein Paket abholen. Goedendag. Ik zou graag een pakketje willen afhalen.

Haben Sie Ihren Ausweis dabei? Dieses Formular müssen Sie auch ausfüllen.

Heeft u uw legitimatiebewijs bij u? Dit formulier moet u ook invullen.

Diese Post möchte ich auch noch verschicken.

Deze post zou ik ook nog graag willen versturen.

Entschuldigung, ich habe Sie nicht verstanden.

Pardon, ik heb u niet goed verstaan.

Wie viel Porto kommt auf diesen Brief? Hoeveel porto moet er op deze brief?

58 Cent. 58 cent.



Kannst du für mich mal eine Handynummer raussuchen?

Kun je voor mij even een mobiel nummer opzoeken?

Geht das nicht mit deinem Handy? Gaat dat niet met je mobiele telefoon?

Nein, ich habe eine Prepaidkarte. Mit meinem Handy kann ich nicht ins Internet, nur simsen und telefonieren.

Nee, ik heb een prepaidkaart. Met mijn mobiel kan ik niet op het internet, alleen maar sms’en en bellen.

Warte, ich hole mein iPad, dann helfe ich dir beim Suchen.

Wacht, ik haal mijn iPad, dan help ik je bij het zoeken.

Zum Geburtstag wünsche ich mir auch so ein Tablet.

Voor mijn verjaardag vraag ik ook zo’n tablet.

Wolltest du nicht immer ein iPhone? Wilde jij niet altijd een iPhone?

Hier habe ich die Telefonnummer. Ich versuche mal anzurufen.

Hier heb ik het telefoonnummer. Ik probeer even te bellen.

Und, kannst du jemanden erreichen? En, kun je iemand bereiken?

Nein, es ist immer besetzt. Nee, het is steeds in gesprek.

Hinterlasse doch eine Nachricht mit deiner Nummer. Vielleicht rufen sie dich zurück.

Laat toch een bericht achter met je nummer. Misschien bellen ze je terug.



Kapitel 2 An die Arbeit!

D Redemittel Hast du Zeit, mir etwas zu erklären? Heb je tijd om mij wat uit te leggen? Nein, ich habe gleich Chemie. Aber danach habe ich Zeit.

Nee, ik heb zo scheikunde. Maar daarna heb ik tijd.

Super, wo wollen wir uns treffen? Super, waar zullen we elkaar ontmoeten? In der Bibliothek. Da können wir in Ruhe üben.

In de bibliotheek. Daar kunnen we rustig oefenen.

Übrigens, hast du vielleicht einen Kugelschreiber für mich? Meiner schreibt nicht mehr.

Trouwens, heb je misschien een pen voor mij? De mijne schrijft niet meer.

Hier, nimm den Bleistift. Ich muss jetzt zu Kunst. Also, wir sehen uns dann später.

Alsjeblieft, neem dit potlood. Ik moet nu naar tekenen. Dan zien we elkaar later.

Hast du schon für den Test in Geschichte gelernt?

Heb je al voor het proefwerk geschiedenis geleerd?

Na klar, der ist ja schon morgen und er wird schwer.

Natuurlijk, dat is immers al morgen en het wordt moeilijk.

Ich hatte gestern keine Zeit zum Lernen. In der letzten Stunde habe ich noch schnell das Buch gelesen.

Ik had gisteren geen tijd om te leren. In het laatste uur heb ik nog snel het boek gelezen.

Hast du noch Fragen? Soll ich dir mein Arbeitsheft leihen?

Heb je nog vragen? Moet ik je mijn werkboek lenen?

Ich werde nach der Schule wahrscheinlich eine Lehre machen.

Ik ga na school waarschijnlijk een vakopleiding volgen.

Was für eine Ausbildung möchtest du machen?

Wat voor opleiding wil je gaan doen?

Ich möchte in der Reisebranche arbeiten. Ik zou graag in de reisbranche willen werken.

Tja, mit deinen guten Noten in Spanisch und Englisch… Du warst ja immer schon gut in Sprachen.

Tja, met jouw goede cijfers voor Spaans en Engels... Jij was immers altijd al goed in talen.

Hast du schon eine Ahnung, was du nach dem Gymnasium machen willst?

Heb je al een idee wat je na het vwo wilt doen?

Ich will an einer Universität studieren. Ik wil aan de universiteit studeren. Welche Fächer gefallen dir denn? Welke vakken vind je dan leuk? Ich war immer schon gut in Wirtschaft. In der zehnten Klasse hatten wir ein tolles Praktikum bei einem Marketingbüro.

Ik was altijd al goed in economie. In de vierde klas hadden wij een geweldige stage bij een marketingbureau.

Hast du dir schon mal eine Fachhochschule angeschaut?

Heb je al eens op een hogeschool gekeken?

Am Samstag war ich in Aachen. Das Marketing-Studium dort hört sich

Zaterdag was ik in Aken. De studie marketing daar lijkt me interessant.



interessant an.

J Redemittel Wir haben bald Ferien. Ich brauche einen Ferienjob.

Wij hebben binnenkort vakantie. Ik heb een vakantiebaantje nodig.

Dann suche dir doch einen für die Sommerferien!

Dan zoek je er toch één voor de zomervakantie!

Was machst du eigentlich? Wat doe je eigenlijk?

Ich helfe aus in einem Restaurant. Ik help in een restaurant. Und wann arbeitest du? En wanneer werk je? Ich arbeite am Wochenende, immer samstags und manchmal am Sonntagmorgen.

Ik werk in het weekeinde, altijd op zaterdag en soms op zondagmorgen.

Wo arbeitest du? Waar werk je? Ich arbeite bei einem Webshop. Wir beliefern das ganze Land.

Ik werk bij een webshop. Wij leveren door het hele land.

Was verkauft ihr denn so? Wat verkopen jullie zoal? Wir liefern alles, was man im Büro braucht.

Wij leveren alles wat je op kantoor nodig hebt.

Und was musst du machen? En wat moet jij doen? Ich beantworte E-Mails mit einem speziellen Computerprogramm.

Ik beantwoord e-mails met een speciaal computerprogramma.

Was für eine Arbeit suchst du denn? Wat voor werk zoek je eigenlijk? Ich interessiere mich für einen Nebenjob in einem Elektronikgeschäft.

Ik ben geïnteresseerd in een bijbaantje in een elektronicawinkel.

Hast du schon Erfahrung? Heb je al ervaring?

Ja, ich habe einen eigenen Webshop mit Computerspielen.

Ja, ik heb een eigen webshop met computerspelletjes.

Wie viel verdienst du? Hoeveel verdien je? Mein Lohn hängt davon ab, wie viel ich verkaufe.

Mijn loon is afhankelijk van hoeveel ik verkoop.

Ich interessiere mich für die Firma deines Onkels.

Ik ben geïnteresseerd in het bedrijf van je oom.

Wirklich? Dann schreib ihm mal eine E-Mail und frage ihn, wie du dich bewerben kannst.

Echt waar? Schrijf hem eens een e-mail en vraag hem, hoe je kunt solliciteren.

Kannst du mir mal seine E-Mail-Adresse geben?

Kun je mij zijn e-mailadres geven?

Klar, sie lautet [email protected].

Natuurlijk, dat is [email protected].

Weißt du, wie man einen Weet jij hoe je een sollicitatiebrief schrijft?



Bewerbungsbrief schreibt? Wozu willst du das wissen? Waarom wil je dat weten? Ich will mich bei Mediamarkt bewerben. Ik wil bij Mediamarkt solliciteren. Ich habe ein Beispiel, das du kopieren kannst. Ich schicke dir die Datei per E-Mail.

Ik heb een voorbeeld dat je kunt kopiëren. Ik stuur je het bestand per mail.



Kapitel 3 Abschalten

D Redemittel Wofür hast du dich als Kind interessiert? Waarin was je als kind geïnteresseerd? Ich mochte Fußballspiele. Ik hield van voetbalwedstrijden. Hast du auch selbst gespielt? Heb je ook zelf gevoetbald? Nein, aber ich habe Fußballbilder gesammelt.

Nee, maar ik verzamelde voetbalplaatjes.

Und was machst du jetzt? En wat doe je nu? Jetzt fotografiere ich viel. Nu fotografeer ik veel. Kommst du mit zum Sportplatz? Ga je mee naar het sportveld? Was hast du denn vor? Wat ben je dan van plan? Ich will mal wieder laufen. Ik wil weer eens hardlopen. Nein danke, ich gehe lieber mit meinem Hund spazieren.

Nee bedankt, ik ga liever wandelen met mijn hond.

Kann ich in der Pause ein Foto von dir machen?

Kan ik in de pauze een foto van je maken?

Wozu brauchst du das Bild? Waar heb je die foto voor nodig? Ich mache Fotos für unser Jahrbuch. Du fehlst aber noch.

Ik maak foto’s voor ons jaarboek. Maar jij ontbreekt nog.

Das ist super. Wo wollen wir das Bild machen?

Dat is super. Waar zullen we de foto maken?

Ich habe die anderen in der Schulkantine fotografiert.

Ik heb de anderen in de schoolkantine gefotografeerd.

Prima, dann gehen wir dorthin. Prima, dan gaan we daar naartoe. Surfst du oft im Internet? Surf jij vaak op internet? Ja, fast täglich. Meistens bin ich auf Facebook.

Ja, bijna iedere dag. Meestal zit ik op Facebook.

Was machst du da? Wat doe je daar? Ich schreibe Nachrichten an meine Freunde und teile Bilder.

Ik schrijf berichten aan mijn vrienden en deel foto’s.

Lädst du auch selber Bilder hoch? Upload je zelf ook foto’s? Ja, aber eher selten. Ja, maar bijna nooit. Wollen wir jetzt das Poster für unser Projekt basteln?

Zullen we nu de poster voor ons project gaan maken?

Okay. Hat uns Herr Ostermaier noch Tipps gegeben?

Oké. Heeft meneer Ostermaier ons nog tips gegeven?

Ja, in der Mitte soll der Titel stehen. Ja, in het midden moet de titel staan. Logisch. Logisch. Ach ja, und wir sollen nicht zu viele Farben verwenden.

Oh ja, en we moeten niet te veel kleuren gebruiken.

Warum denn nicht? Waarom dan niet?



J Redemittel Wollen wir am Freitagabend gemeinsam fernsehen?

Zullen we vrijdagavond samen televisiekijken?

Was kommt denn im Fernsehen? Wat komt er dan op televisie? Weiß ich nicht. Gib mir mal das Fernsehprogramm.

Weet ik niet. Geef mij de tv-gids eens.

Bitte, willst du einen Film sehen? Alsjeblieft, wil je een film kijken? Lieber nicht. Ich gucke noch mal. Liever niet. Ik kijk nog even. Läuft nicht eine Sportsendung um Viertel nach acht?

Is er geen sportprogramma om kwart over acht?

Hallo Lars, kommst du am Samstag mit ins Museum?

Hallo Lars, ga je zaterdag mee naar het museum?

Das ist mir zu langweilig. Darauf habe ich echt keine Lust.

Dat vind ik te saai. Daar heb ik echt geen zin in.

Schade, dort wird Graffitikunst gezeigt. Das wird dir bestimmt Spaß machen.

Jammer, er wordt graffitikunst getoond. Dat zul je zeker leuk vinden.

Ach nein, ich will lieber einkaufen gehen. Ich brauche eine neue Digitalkamera. Komm doch mit!

Ach nee, ik wil liever gaan shoppen. Ik heb een nieuwe digitale camera nodig. Kom toch mee!

Okay, ich komme am Nachmittag zu dir.

Oké, ik kom ‘s middags naar je toe.

Das wird bestimmt lustig! Het wordt vast leuk! Was sind deine Hobbys? Wat zijn jouw hobby’s? Ich höre gerne Musik und gehe oft ins Konzert.

Ik luister graag muziek en ga vaak naar een concert.

Mit wem gehst du meistens ins Konzert?

Met wie ga je meestal naar een concert?

Mit meinen Freunden. Wir gehen immer zu dritt.

Met mijn vrienden. We gaan altijd met z’n drieën.

Spielst du selber auch ein Instrument?

Speel je zelf ook een instrument?

Ja, ich spiele Klavier. Das findest du bestimmt altmodisch, oder?

Ja, ik speel piano. Dat vind jij vast ouderwets, niet?

Nein, gar nicht! Was für Musik hörst du gerne?

Nee, helemaal niet! Naar welke muziek luister je graag?

Rockmusik. Ich höre gerne Radio über das Internet. Aber ich habe auch einen iPod für unterwegs.

Rockmuziek. Ik luister graag radio via internet. Maar ik heb ook een iPod voor onderweg.

Was machst du am Wochenende? Wat doe je in het weekeinde? Rennrad fahren. Ich muss für einen wichtigen Wettkampf trainieren.

Wielrennen. Ik moet trainen voor een belangrijke wedstrijd.

Schade, du kannst also nicht mit uns Jammer, je kunt dus niet met ons uitgaan?



ausgehen? Nein, das kann ich mir nicht leisten. Ich möchte unbedingt vorn mitfahren.

Nee, dat kan ik me niet veroorloven. Ik wil absoluut vooraan meerijden.

Aber du trainierst doch schon so oft! Maar je traint toch al zo vaak! Ja, das gefällt mir auch nicht immer, aber ich will auch mal gewinnen.

Ja, dat vind ik ook niet altijd leuk, maar ik wil ook eens winnen.



Kapitel 4 Gesund und glücklich

D Redemittel Was ist das für ein Geräusch?

Wat is dat voor een geluid?

Ich habe Hunger. Dann knurrt mein Magen immer so laut.

Ik heb honger. Dan knort mijn maag altijd zo luid.

Das hört sich aber lustig an.

Dat klinkt nogal grappig.

Stimmt, peinlich! Mein Bruder lacht auch immer, wenn er das hört.

Klopt, pijnlijk! Mijn broer lacht ook altijd als hij dat hoort.

Was ist mit deinen Händen passiert? Wat is er met jouw handen gebeurd? Was meinst du? Hoe bedoel je? Deine Finger bluten! Was hast du gemacht?

Je vingers bloeden! Wat heb je gedaan?

Ich musste meinem Vater helfen. Wir haben Rosen geschnitten.

Ik moest mijn vader helpen. We hebben rozen gesnoeid.

Konntest du keine Handschuhe tragen? Kon je geen handschoenen dragen? Doch, ich hatte welche an, aber sie sind kaputtgegangen.

Jawel, ik had een paar aan, maar die zijn kapotgegaan.

Geht es dir nicht gut? Gaat het niet goed met je? Nein, ich bin so nervös wegen meiner Präsentation.

Nee, ik ben heel nerveus vanwege mijn presentatie.

Das schaffst du schon. Du bist gut in Deutsch.

Dat lukt jou wel. Je bent goed in Duits.

Ich konnte gestern Abend erst um zwölf Uhr schlafen. Kannst du dir die Präsentation noch mal anhören?

Ik kon gisteravond pas om twaalf uur slapen. Kun jij nog een keer naar de presentatie luisteren?

Aber gern. Fange einfach an. Graag zelfs. Begin maar. Gut. Soll ich dabei sitzen oder stehen? Goed. Moet ik er bij zitten of staan? Warum weinst du? Waarom huil je? Ich weine nicht, meine Augen tränen. Ik huil niet, mijn ogen tranen. Bist du erkältet? Ben je verkouden? Ich glaube schon. Ich habe Kopfschmerzen und meine Nase läuft.

Ik denk het wel. Ik heb hoofdpijn en mijn neus loopt.

Benutzt du ein Nasenspray? Gebruik je een neusspray? Ja, aber das liegt natürlich noch zu Hause.

Ja, maar die ligt natuurlijk nog thuis.

Guten Tag, setzen Sie sich. Goedendag, neemt u plaats. Danke. Dank u. Wie geht es Ihnen? Hoe gaat het met u? Ich fühle mich schlecht. Mein Rücken tut weh und ich habe Bauchschmerzen.

Ik voel me slecht. Mijn rug doet pijn en ik heb buikpijn.



Haben Sie Aspirin genommen? Heeft u aspirine genomen? Ja, gestern Abend, aber ich konnte trotzdem kaum schlafen.

Ja, gisteravond, maar ik kon desondanks nauwelijks slapen.

Legen Sie sich ruhig ein paarmal am Tag hin.

Gaat u rustig een paar keer per dag liggen.

Ich werde es versuchen, ich bin wirklich sehr müde.

Ik zal het proberen, ik ben echt heel moe.

Wie geht es dir? Hoe gaat het met je? Mir ist abwechselnd kalt und warm. Ich glaube, ich bin krank.

Ik heb het afwisselend koud en warm. Ik denk dat ik ziek ben.

Willst du nicht ins Bett gehen? Wil je niet naar bed gaan? Ja, aber zuerst putze ich mir noch schnell die Zähne und gehe auf die Toilette.

Ja, maar eerst poets ik nog snel mijn tanden en ga naar het toilet.

Schlaf schön und gute Besserung! Slaap lekker en beterschap! Danke. Gute Nacht! Dank u. Goedenacht!

J Redemittel Willst du duschen? Wil je douchen? Gern. Wo finde ich ein Handtuch und Seife?

Graag. Waar vind ik een handdoek en zeep?

Neben dem Spiegel findest du die Handtücher, Seife liegt auf dem Waschbecken.

Naast de spiegel vind je de handdoeken, zeep ligt op de wasbak.

Womit kann ich meine Haare waschen? Waarmee kan ik mijn haar wassen? In der Dusche steht Shampoo. Das kannst du nehmen. Brauchst du noch einen Kamm?

In de douche staat shampoo. Die kun je nemen. Heb je nog een kam nodig?

Nein danke, ich habe einen dabei. Nee bedankt, ik heb er één bij me. Meiner Schwester geht es nicht so gut. Het gaat niet zo goed met mijn zus. Was ist los mit ihr? Wat is er met haar aan de hand? Sie hat starke Kopfschmerzen. Ze heeft erge hoofdpijn. Moment, ich habe etwas aus der Apotheke gegen Schmerzen.

Moment, ik heb ik iets uit de apotheek tegen pijn.

Okay, ich warte.

Oké, ik wacht.

Gib deiner Schwester dieses Medikament, das hilft bestimmt.

Geef je zus dit medicijn, dat helpt zeker.

Wie geht es deinem Freund? Hoe gaat het met je vriend? Es geht ihm nicht gut. Er hatte einen Unfall.

Het gaat niet goed met hem. Hij heeft een ongeluk gehad.

Ist er schwer verletzt? Is hij zwaargewond?

Zum Glück nur leicht. Er liegt aber noch Gelukkig maar licht. Maar hij ligt nog in



im Krankenhaus. het ziekenhuis. Dann wünsche deinem Freund doch bitte gute Besserung!

Wens je vriend dan alsjeblieft beterschap!

Mache ich. Ich besuche ihn heute Abend noch.

Doe ik. Ik bezoek hem vanavond nog.

Setzen Sie sich! Neemt u plaats! Ich habe eigentlich Angst vor dem Zahnarzt. Mir ist schon ganz schlecht.

Ik ben eigenlijk bang voor de tandarts. Ik voel me al heel slecht.

Ich werde vorsichtig sein. Wie oft putzen Sie Ihre Zähne?

Ik zal voorzichtig zijn. Hoe vaak poetst u uw tanden?

Das mache ich zweimal am Tag, manchmal auch dreimal.

Dat doe ik twee keer per dag, soms ook drie keer.

Ihre Zähne sehen sauber und gesund aus.

Uw tanden zien er schoon en gezond uit.

Dieser Zahn tut weh, wenn ich Eis esse. Deze tand doet pijn als ik ijs eet. Moment, ich sehe ihn mir mal an. Moment, ik bekijk hem wel even. Hoffentlich ist es nicht so schlimm. Hopelijk is het niet zo erg. Haben Sie etwas gegen Grippe? Heeft u iets tegen griep? Wir haben Schmerzmittel und Kräutertees.

Wij hebben pijnstillers en kruidentheesoorten.

Haben Sie kein Antibiotikum? Heeft u geen antibioticum? Das gibt es leider nur auf Rezept. Dat is helaas alleen op recept. Es ist für meinen Freund. Er besucht uns für ein paar Tage.

Het is voor mijn vriend. Hij is een paar dagen bij ons op bezoek.

Was ist denn los mit ihm? Wat is er dan met hem aan de hand? Er hat Schnupfen und Fieber und es wird immer schlimmer.

Hij is verkouden en heeft koorts en het wordt steeds erger.

Geben Sie Ihrem Freund eine Aspirin und gehen Sie doch bitte mit ihm zum Arzt!

Geeft u uw vriend een aspirientje en gaat u toch alstublieft met hem naar de dokter!



Kapitel 5 Lebenswelten

D Redemittel

Nächste Woche sind Wahlen. Volgende week zijn er verkiezingen. Stimmt, unsere Schule organisiert eine Schülerwahl.

Klopt, onze school organiseert scholierenverkiezingen.

Weißt du schon, welche Partei du wählen wirst?

Weet je al op welke partij je gaat stemmen?

Nein, Politik interessiert mich nicht. Nee, politiek interesseert me niet. Ich finde das Wahlrecht ganz wichtig. Ik vind het stemrecht heel belangrijk. Vielleicht hast du Recht. Meine Stimme geht dann an die CDU.

Misschien heb je gelijk. Mijn stem gaat dan naar de CDU.

Ich wähle SPD. Der neue Kanzlerkandidat gefällt mir ganz gut.

Ik stem SPD. De nieuwe kanselierskandidaat bevalt mij heel goed.

Mir überhaupt nicht. Mij helemaal niet. Was hältst du von Atomkraftwerken? Wat vind jij van kerncentrales? Atomkraft finde ich gefährlich. Kernenergie vind ik gevaarlijk. Aber Kohlekraftwerke sind schlecht für die Umwelt.

Maar kolencentrales zijn slecht voor het milieu.

Stimmt, aber es hat schon zu viele Unfälle in Atomkraftwerken gegeben.

Klopt, maar er zijn al te veel ongelukken in kerncentrales geweest.

Darum schließt die deutsche Bundesregierung alle Atomkraftwerke.

Daarom sluit de Duitse Bondsregering alle kerncentrales.

Ja, und das ist auch gut so! Ja, en dat is ook goed zo! Wo soll die Energie dann herkommen? Waar moet de energie dan vandaan komen? Wind und Sonne sind umweltfreundliche Energiequellen.

Wind en zon zijn milieuvriendelijke energiebronnen.

Meiner Meinung nach sollte man mehr Windkraftwerke bauen.

Volgens mij zou men meer windkrachtcentrales moeten bouwen.

Dann sind wir uns ja einig. Dan zijn we het toch met elkaar eens. Machst du mit bei der Demo heute Nachmittag?

Doe je vanmiddag mee met de demonstratie?

Warum demonstriert ihr? Waarom demonstreren jullie? Weil die Schulen so viel sparen müssen. Omdat de scholen zoveel moeten

bezuinigen. Hast du heute Nachmittag keinen Unterricht?

Heb je vanmiddag geen les?

Doch, aber ich gehe trotzdem hin. Jawel, maar ik ga er toch heen. Bekommst du dann zu Hause keinen Stress mit deinen Eltern?

Krijg je thuis dan geen problemen met je ouders?

Nein. Die Schule trägt die Verantwortung. Nee. De school draagt de verantwoordelijkheid.

Dann gehe ich auch mit. Dan ga ik ook mee. Welche Sprachen musstest du in der Welke talen moest jij op school leren?



Schule lernen? In der Schule habe ich Englisch gelernt. Und ich spreche fließend Deutsch und Niederländisch.

Op school heb ik Engels geleerd. En ik spreek vloeiend Duits en Nederlands.

Wir lernen auch Französisch. Hast du das auch in der Schule gehabt?

Wij leren ook Frans. Heb jij dat ook op school gehad?

Ja, aber mein Französisch ist nicht so gut. Wenn die Leute schnell sprechen, verstehe ich sie nur schlecht.

Ja, maar mijn Frans is niet zo goed. Als de mensen snel spreken, versta ik ze maar slecht.

Das geht mir auch so. Bij mij is dat ook zo. Zum Glück spricht man in Deutschland, Österreich und der Schweiz fast überall Deutsch.

Gelukkig spreken ze in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland bijna overal Duits.

J Redemittel

Kannst du mir sagen, wo die Mülltonne ist? Kun je mij zeggen waar de vuilnisbak staat? Hast du denn deinen Müll getrennt? Heb je je afval dan gescheiden? Nein, wieso? Nee, hoezo? Es gibt nämlich Container für Altpapier, Plastik und Glas.

Er zijn namelijk containers voor oud papier, plastic en glas.

Und was ist mit dem Biomüll? En wat moet er gebeuren met gft-afval? Der kommt in die Biotonne, und was übrig bleibt, kommt in den Restmüll.

Dat moet in de biobak, en wat overblijft, moet bij het restafval.

Dann habe ich noch eine Menge zu tun. Dan heb ik nog veel te doen. Mach es trotzdem, sonst wird der Müll nicht mitgenommen.

Doe het toch maar, anders wordt het afval niet meegenomen.

Isst du immer bio? Eet jij altijd biologisch? Nein, eigentlich nie. Nee, eigenlijk nooit. Aber Biofleisch ist doch viel besser als normales!

Maar biologisch vlees is toch veel beter dan normaal vlees?

Ja, es schmeckt schon gut und es ist auch besser für die Tiere. Ich finde es aber zu teuer.

Ja, het smaakt wel goed en het is ook beter voor de dieren. Maar ik vind het te duur.

Man kann auch weniger Fleisch essen. Dann spart man auch wieder Geld.

Je kunt ook minder vlees eten. Dan bespaar je ook weer geld.

Das stimmt, aber ich esse nun einmal gerne Fleisch.

Dat klopt, maar ik eet nu eenmaal graag vlees.

Findest du Umweltschutz wichtig? Vind jij milieubescherming belangrijk? Ja, wir benutzen zu Hause nur Ökoprodukte.

Ja, wij gebruiken thuis alleen maar milieuvriendelijke producten.

Aber deine Eltern fahren doch Auto? Maar jouw ouders hebben toch een auto? Unser Auto ist ein Vollhybrid-Modell und meine Schwester fährt einen E-Scooter.

Onze auto is een volledig hybride model en mijn zus heeft een elektrische scooter.

Es gibt auch schon Elektroscooter? Zijn er ook al elektrische scooters? Ja, und dieser kann an jeder Steckdose Ja, en deze kan via elk stopcontact worden



aufgeladen werden. opgeladen. Praktisch! Praktisch! So fährt meine Schwester ganz billig und es ist gut für die Umwelt.

Op die manier rijdt mijn zus heel goedkoop en het is goed voor het milieu.

Unser neues Auto wurde nachhaltig produziert.

Onze nieuwe auto is duurzaam geproduceerd.

Was heißt denn das: nachhaltig? Wat betekent dat dan: duurzaam? Dass man bei der Produktion auch auf die Umwelt achtet.

Dat men bij de productie ook rekening houdt met het milieu.

Das ist schon wichtig, aber Autofahren ist doch sowieso schlecht für die Umwelt.

Dat is ook belangrijk, maar autorijden is toch sowieso slecht voor het milieu.

Was machst du denn für die Umwelt? Wat doe jij dan voor het milieu? Ich fahre immer Fahrrad. Ik fiets altijd.



Kapitel 6 Fernweh

D Redemittel Wie wird das Wetter morgen? Hoe wordt het weer morgen? Es sieht gut aus. Es bleibt warm, aber leicht bewölkt.

Het ziet er goed uit. Het blijft warm, maar licht bewolkt.

Bleibt es trocken?

Blijft het droog?

Am Nachmittag kann es ein wenig regnen. Aber meistens scheint die Sonne.

‘s Middags kan het een beetje regenen. Maar meestal schijnt de zon.

Und wie wird es übermorgen? En hoe wordt het overmorgen? Schlecht. Es wird Regen geben. Es wird auch kalt, um die 10 Grad.

Slecht. Er komt regen. Het wordt ook koud, rond de 10 graden.

Hast du deine Sachen schon gepackt? Heb je je spullen al ingepakt? Das habe ich gestern schon gemacht. Dann vergisst man nicht so schnell etwas.

Dat heb ik gisteren al gedaan. Dan vergeet je niet zo snel iets.

Hast du deinen Reisepass eingesteckt? Heb je je paspoort ingepakt? Ja, klar. Ich nehme auch meinen Führerschein mit.

Ja, natuurlijk. Ik neem ook mijn rijbewijs mee.

Fährst du mit deinem eigenen Wagen? Rijd je met je eigen auto? Ja, aber nur bis zum Flughafen. Dann fliegen wir nach Griechenland.

Ja, maar slechts tot het vliegveld. Daarna vliegen we naar Griekenland.

Willst du dort einen Wagen mieten? Wil je daar een auto huren? Wir holen uns gleich am ersten Abend einen Mietwagen. Dann können wir uns auch die Umgebung ansehen.

Wij halen gelijk de eerste avond een huurauto. Dan kunnen we ook de omgeving bekijken.

Halt! Sie dürfen hier nicht parken. Stop! U mag hier niet parkeren. Wo können wir denn dann parken? Waar kunnen we dan wel parkeren? Hier in der Innenstadt gibt es keine Parkplätze für Lastwagen.

Hier in de binnenstad zijn geen parkeerplaatsen voor vrachtauto’s.

Können wir dann wenigstens kurz halten, um zu telefonieren?

Kunnen we dan ten minste even kort stoppen om te telefoneren?

Nein, hier gilt ein Halteverbot! Nee, hier geldt een stopverbod! Oh, Entschuldigung, wir fahren schon weiter.

Oh, neemt u mij niet kwalijk, we rijden al door.

Guten Morgen! Ich möchte uns anmelden.

Goedemorgen! Ik zou ons graag willen aanmelden.

Waren Sie schon mal hier? Was u hier al eens eerder? Im Dezember haben wir hier schon mal übernachtet.

In december hebben wij hier al eens overnacht.

Na, dann kennen Sie sich ja schon aus. Ich brauche die Nummer Ihrer

Nou, dan kent u hier de weg al. Ik heb het nummer van uw creditcard nodig.



Kreditkarte. Okay, aber ich kann doch auch bar zahlen?

Oké, maar ik kan toch ook contact betalen?

Ja natürlich, kein Problem. Schöne Ferien!

Ja natuurlijk, geen probleem. Prettige vakantie!

Können Sie mich morgen um 8 Uhr 30 wecken?

Kunt u mij morgen om 8 uur 30 wekken?

Kein Problem. Wie ist noch mal Ihre Zimmernummer?

Geen probleem. Wat is ook alweer uw kamernummer?

Gute Frage. Ich weiß es nicht. Ich habe den Schlüssel im Zimmer liegen lassen.

Goede vraag. Ik weet het niet. Ik heb de sleutel in de kamer laten liggen.

Ich finde die Nummer auch so. Wie war Ihr Familienname?

Ik kan het nummer ook zo vinden. Wat was uw achternaam?

Koch. Mein Name ist Koch. Koch. Mijn naam is Koch. Moment, mal sehen... Zimmer 101. Ich gebe Ihnen einen Zweitschlüssel.

Moment, even kijken… Kamer 101. Ik geef u een tweede sleutel.

J Redemittel Ich möchte mit dem Zug in Urlaub fahren. Wie kann ich reservieren?

Ik zou graag met de trein op vakantie willen. Hoe kan ik reserveren?

Sie können Ihre Reise im Internet planen und dort auch die Plätze reservieren. Alles steht in diesem Prospekt.

U kunt uw reis op het internet plannen en daar ook uw plaatsen reserveren. Alles staat in deze folder.

Kann ich auch in der zweiten Klasse reservieren?

Kan ik ook in de tweede klasse reserveren?

Selbstverständlich. Nach Ihrer Buchung erhalten Sie noch Informationen über Ihre Reise.

Uiteraard. Na uw boeking ontvangt u nog informatie over uw reis.

Fahren wir mit der Straßenbahn in die Innenstadt?

Gaan we met de tram naar de binnenstad?

Ja, wir nehmen die Linie M6. Ja, we nemen lijn M6. Wo willst du einsteigen? Waar wil je instappen? An der Haltestelle Genslerstraße, dann ist es noch nicht so voll. Wir steigen in den ersten Wagen ein.

Bij de halte Genslerstraße, dan is het nog niet zo vol. We stappen in de eerste wagon.

Wissen Sie, wo die Stadtrundfahrt anfängt?

Weet u waar de stadsrondrit begint?

Ja, am Alexanderplatz, vor dem Hotel ParkInn steigen Sie in den Bus.

Ja, op de Alexanderplatz, voor Hotel ParkInn stapt u in de bus.

Ich bin nicht von hier. Ich schreibe es mir kurz auf.

Ik ben niet van hier. Ik schrijf het even op.

Der Bus fährt alle 15 Minuten. De bus gaat iedere 15 minuten.



Ich möchte zum Tierpark. Wie komme ich dorthin?

Ik wil graag naar de dierentuin. Hoe kom ik daar?

Haben Sie einen U-Bahn-Plan? Dann zeige ich Ihnen, wie Sie am schnellsten dorthin kommen.

Heeft u een plattegrond van de metro? Dan laat ik u zien hoe u daar het snelst naartoe komt.

Moment mal. Hier ist er. Ogenblik. Hier is ie. Sie nehmen die U-Bahn-Linie 8 bis Alexanderplatz. Dann steigen Sie in die U5 um.

U neemt metrolijn 8 tot Alexanderplatz. Dan stapt u over op de U5.

In welche Richtung fährt die? In welke richting rijdt die? Die fährt nach Hönow. Die rijdt naar Hönow. Und wo soll ich aussteigen? En waar moet ik uitstappen? An der Station Tierpark. Das letzte Stück müssen Sie dann zu Fuß gehen.

Op station Tierpark. Het laatste stuk moet u dan lopen.

Vielen Dank, Sie haben mir sehr geholfen.

Hartelijk dank, u heeft mij erg geholpen.

Keine Ursache, ich wünsche Ihnen viel Vergnügen im Tierpark.

Geen dank, ik wens u veel plezier in de dierentuin.

Flughafen Berlin-Brandenburg Willy Brandt, Meyer am Apparat. Wie kann ich Ihnen helfen?

Luchthaven Berlin Brandenburg Willy Brandt, u spreekt met Meyer. Waarmee kan ik u van dienst zijn?

Hier Zimmermann, Martin. Ich komme zu spät. Ich stecke im Stau.

Mijn naam is Martin Zimmermann. Ik kom te laat. Ik sta in de file.

Mit welcher Fluggesellschaft fliegen Sie? Met welke luchtvaartmaatschappij vliegt u?

Ich fliege mit Air Berlin nach Amsterdam. Der Flug geht um 13:15 Uhr.

Ik vlieg met Air Berlin naar Amsterdam. De vlucht vertrekt om 13.15 uur.

Das schaffen Sie noch. Das Flugzeug hat eine Stunde Verspätung.

Dat lukt u nog wel. Het vliegtuig heeft een uur vertraging.

Vielen Dank für die Informationen und auf Wiederhören!

Hartelijk dank voor de informatie en tot horens.

Documents

Kapitel 1 Hilfe - Dirk van Wingerden 3/NK6_… · · 2015-08-30D Redemittel. D Redemittel