149
Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW)

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

  • Upload
    others

  • View
    1

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW)

Page 2: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) II

Page 3: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) III

Deelstaatontwikkelingsplan Noordrijn-Westfalen (LEP NRW)

Page 4: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) IV

Verordening inzake het LEP NRW Krachtens § 17 lid 1 zin 4 van het Landesplanungsgesetz (LPlG) [wet inzake de deelstaatplanning] zoals gepubliceerd op 3 mei 2005 (GV. NRW. pag. 430) [Gesetz- und Verordnungsblatt NRW –

publicatieblad wetten en verordeningen voor NRW], laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 mei 2016 (GV. NRW. pag. 259), wordt het volgende verordend: § 1 Het Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW), dat als bijlage bij deze verordening wordt uitgevaardigd, is integraal onderdeel van deze verordening. Het LEP NRW bestaat uit tekstuele en cartografische bepalingen. § 2 Het LEP NRW wordt bij de bevoegde instanties voor zowel de deelstaatplanning als de regioplanning [Landesplanungsbehörde resp. Regionalplanungsbehörden] ter inzage gelegd. § 3 Onderhavige verordening treedt in werking op …. . Tegelijkertijd worden het Sectorale deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP NRW 95 alsmede het LEP IV inzake bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen [Schutz vor Fluglärm] opgeheven. Düsseldorf (D), .. - .. - 2016 De deelstaatregering van Noordrijn-Westfalen:

Minister van Onderwijs en Bijscholing Sylvia Löhrmann

Minister van Financiën Norbert Walter-Borjans

Minister van Economische Zaken, Energie, Industrie, Middenstand en Ambachten

Garrelt Duin

Minister voor Deelstaat- en Gemeentezaken Ralf Jäger

Minister voor Arbeid, Integratie en Sociale Zaken

Rainer Schmeltzer

Minister van Justitie Thomas Kutschaty

Page 5: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) V

Minister voor Klimaat, Milieu, Landbouw, Natuur- en Consumentenbescherming

Johannes Remmel `

Minister voor Volkshuisvesting, Stadsontwikkeling en Verkeer Michael Groschek

Minister voor Innovatie, Wetenschap en Onderzoek

Svenja Schulze MdL

Minister voor Gezinszaken, Jeugd, Cultuur en Sport Christina Kampmann

Minister van Volksgezondheid, Emancipatie, Zorg en Ouderenzorg

Barbara Steffens

Minister voor Federale Zaken, Europa en Media alsmede Algemene Zaken [Staatskanzlei]

Franz-Josef Lersch-Mense

van de deelstaat Noordrijn-Westfalen

Page 6: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) VI

Inhaltsverzeichnis Motivering ........................................................................................................................... 1

1. Inleiding .......................................................................................................................... 1

1.1 Nieuwe uitdagingen .................................................................................................. 2

1.2 Afstemming op de demografische ontwikkelingen .................................................... 2

1.3 Duurzame economische ontwikkeling mogelijk maken ............................................. 4

1.4 Bescherming van natuur, duurzame hulpbronnen en klimaat ................................... 7

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat .......................................................................... 10

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap ....................................................... 15

4. Klimaatbescherming en klimaatadaptatie ..................................................................... 20

5. Regionale en grensoverschrijdende samenwerking ..................................................... 23

6. Bebouwde ruimte .......................................................................................................... 26

6.1 bepalingen voor de gehele bebouwde ruimte ......................................................... 26

6.2 Aanvullende bepalingen voor Algemene bebouwde gebieden ................................ 37

6.3 Aanvullende bepalingen voor Bedrijven- en industrieterreinen ............................... 39

6.4 Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven .................................... 43

6.5 Grootschalige detailhandel ...................................................................................... 45

6.6 Voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme ...................... 57

7. Open ruimte .................................................................................................................. 60

7.1 Waarborging van de open ruimte en bodembescherming....................................... 60

7.2 Natuur en landschap ............................................................................................... 65

7.3 Bossen en bosbouw ................................................................................................ 69

7.4 Water ...................................................................................................................... 72

7.5 Landbouw ............................................................................................................... 79

8. Verkeer en technische infrastructuur ............................................................................ 86

8.1 Verkeer en transport ............................................................................................... 86

8.2 Transport via leidingen ............................................................................................ 93

8.3 Afvalverwijdering ..................................................................................................... 98

9. Grondstofvoorziening ................................................................................................. 100

9.1 Waarborging van vindplaatsen .............................................................................. 100

9.2 Niet-energetische grondstoffen ............................................................................. 101

9.3 Energetische grondstoffen .................................................................................... 104

10. Energievoorziening ................................................................................................... 106

10.1 Energiestructuur .................................................................................................. 106

10.2 Locaties voor de opwekking van duurzame energie ........................................... 108

Page 7: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) VII

10.3 Locaties voor energiecentrales en fracking ......................................................... 112

11. Juridische grondslagen en werking .......................................................................... 116

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW .............................................................................. 119

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden ............................................. 128

Bijlage: cartografische aanwijzingen Verzeichnis der Abbildungen Afbeelding 1: Centrale-plaatsenstructuur in NRW ............................................................ 14 Afbeelding 2: Cultuurlandschappen en cultuurlandschapsgebieden in NRW ................... 19 Afbeelding 3: Ononderbroken en verkeersarme ruimte in NRW ....................................... 82 Afbeelding 4: Basisstructuur deelstaatbreed biotoopnetwerk in NRW .............................. 83 Afbeelding 5: Bosgebieden in NRW ............................ Fehler! Textmarke nicht definiert. Afbeelding 6: Begrippen inzake preventieve hoogwaterbescherming .............................. 84 Afbeelding 7: Systeem van de ruimtelijke planning in NRW ........................................... 118

Page 8: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW)

Overzicht van doelstellinge, uitgangspunten en toelichtingen 2-1 Doelstelling ‘Centrale-plaatsenstructuur’ ............................................................................... 10

2-2 Uitgangspunt ‘Publieke basisvoorzieningen’ .......................................................................... 10

2-3 Doelstelling ‘Bebouwde en open ruimte’ ................................................................................ 10

Ad 2-1 Centrale-plaatsenstructuur ........................................................................................... 10

Ad 2-2 Publieke basisvoorzieningen ........................................................................................ 11

Ad 2-3 Bebouwde en open ruimte ........................................................................................... 12

3-1 Doelstelling ‘32 cultuurlandschappen’ ................................................................................... 15

3-2 Uitgangspunt ‘Relevante cultuurlandschapsgebieden’ ........................................................... 15

3-3 Uitgangspunt ‘Historische stadscentra, monumenten en andere waardevolle cultuurlandschappelijke elementen’ ............................................................................................. 15

3-4 Uitgangspunt ‘Nieuw in te richten landschapsgebieden’ ........................................................ 15

Ad 3-1 32 cultuurlandschappen ............................................................................................... 15

Ad 3-2 Relevante cultuurlandschapsgebieden ......................................................................... 17

Ad 3-3 Historische stadscentra, monumenten en andere waardevolle cultuurlandschappelijke elementen ..................................................................................................................... 18

Ad 3-4 Nieuw in te richten landschapsgebieden ...................................................................... 18

4-1 Uitgangspunt ‘Klimaatbescherming’ ...................................................................................... 20

4-2 Uitgangspunt ‘Klimaataanpassing’ ......................................................................................... 20

4-3 Uitgangspunt ‘Klimaatplannen’ .............................................................................................. 20

Ad 4-1 Klimaatbescherming ..................................................................................................... 21

Ad 4-2 Klimaatadaptatie .......................................................................................................... 21

Ad 4-3 Klimaatplannen ............................................................................................................ 22

5-1 Uitgangspunt ‘Regionale concepten in de regioplanning’ ...................................................... 23

5-2 Uitgangspunt ‘Europese metropoolregio NRW’ ..................................................................... 23

5-3 Uitgangspunt ‘Grensoverschrijdende en transnationale samenwerking’ ................................ 23

Ad 5-1 Regionale concepten in de regioplanning ..................................................................... 23

Ad 5-2 Europese metropoolregio NRW .................................................................................... 24

Ad 5-3 Grensoverschrijdende en transnationale samenwerking .............................................. 24

6.1-1 Doelstelling 'Ruimtebesparende en behoefteconforme bebouwingsontwikkeling' ............... 26

6.1-2 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling’ ........ 26

6.1-3 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief decentrale concentratie’ ....................................... 26

6.1-4 Doelstelling ‘Geen lintvormige of versnipperde bebouwing’ ................................................ 26

6.1-5 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief duurzame Europese stad’ .................................... 26

6.1-6 Uitgangspunt ‘Voorrang voor inbreiding’ ............................................................................. 26

6.1-7 Uitgangspunt ‘Energie-efficiënte en klimaatvriendelijke bebouwingsontwikkeling’ .............. 27

6.1-8 Uitgangspunt ‘Hergebruik van braakliggende gebieden’ ..................................................... 27

6.1-9 Uitgangspunt ‘Analyse van toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur’ ........ 27

Page 9: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) IX

Ad 6.1-1 Ruimtebesparende en behoefteconforme bebouwingsontwikkeling........................... 30

Ad 6.1-2 Ontwikkelingsperspectief ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling ...................... 33

Ad 6.1-3 Ontwikkelingsperspectief decentrale concentratie ..................................................... 34

Ad 6.1-4 Geen lintvormige of versnipperde bebouwing ............................................................ 34

Ad 6.1-5 Ontwikkelingsperspectief duurzame Europese stad .................................................. 34

Ad 6.1-6 Voorrang voor inbreiding ........................................................................................... 35

Ad 6.1-7 Energie-efficiënte en klimaatvriendelijke bebouwingsontwikkeling ............................ 35

Ad 6.1-8 Hergebruik van braakliggend gebied ......................................................................... 36

Ad 6.1-9 Analyse van toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur ...................... 37

6.2-1 Uitgangspunt ‘Afstemming op centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden’ .................................................................................................................................................... 37

6.2-2 Uitgangspunt ‘Gebruik van openbaar vervoer per spoor’ .................................................... 37

6.2-3 Uitgangspunt ‘Sturende terugneming van niet meer benodigde reserves aan bebouwd gebied’ ........................................................................................................................................ 37

Ad 6.2-1 Centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden .................................... 37

Ad 6.2-2 Gebruik van openbaar vervoer per spoor .................................................................. 38

Ad 6.2-3 Sturende terugneming van niet meer benodigde reserves aan bebouwd gebied ....... 39

6.3-1 Doelstelling ‘Geschikt ruimteaanbod’ .................................................................................. 39

6.3-2 Uitgangspunt ‘Bescherming van de omgeving’ ................................................................... 39

6.3-3 Doelstelling ‘Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen’ ........................................................ 39

6.3-4 Uitgangspunt ‘Intergemeentelijke samenwerking’ ............................................................... 39

6.3-5 Uitgangspunt ‘Verkeersaansluiting van nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen’ ................ 40

Ad 6.3-1 Geschikt ruimteaanbod ............................................................................................. 40

Ad 6.3-2 Bescherming van de omgeving ................................................................................. 41

Ad 6.3-3 Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen .................................................................... 41

Ad 6.3-4 Intergemeentelijke samenwerking ............................................................................. 42

Ad 6.3-5 Verkeersaansluiting van nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen .............................. 42

6.4-1 Doelstelling ‘Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ ............................ 43

6.4-2 Doelstelling ‘Gebruik van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ ......... 43

6.4-3 Uitgangspunt ‘Ontwikkeling van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ 43

Ad 6.4-1 Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven ....................................... 43

Ad 6.4-2 Gebruik van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven .................... 44

Ad 6.4-3 Ontwikkeling van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven ............. 45

6.5-1. Doelstelling ‘Locaties voor grootschalige detailhandel uitsluitend in Algemene bebouwde gebieden’ .................................................................................................................................... 45

6.5-2 Doelstelling ‘Locaties voor grootschalige detailhandel met centrumrelevante kernassortimenten uitsluitend in centrale voorzieningengebieden’ .............................................. 46

6.5-3 Doelstelling ‘Verbod op aantasting van centrale voorzieningengebieden’ ........................... 46

6.5-4 Uitgangspunt ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak’ ............. 46

Page 10: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) X

6.5-5 Doelstelling ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: locatie, relatief aandeel van centrumrelevante randassortimenten’ .......................................................................................... 46

6.5-6 Uitgangspunt ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak van centrumrelevante randassortimenten’ .......................................................................................... 46

6.5-7 Doelstelling ‘Herbestemming van bestaande locaties met grootschalige detailhandel’ ....... 46

6.5-8 Doelstelling ‘Detailhandelsagglomeraties’ .......................................................................... 47

6.5-9 Uitgangspunt ‘Regionale detailhandelsplannen’ ................................................................. 47

6.5-10 Doelstelling ‘Bestemmingsplannen specifiek voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO’ .................................................................................................................................................... 47

Ad 6.5-1 Locaties voor grootschalige detailhandel uitsluitend in Algemene bebouwde gebieden ..................................................................................................................................... 47

Ad 6.5-2 Locaties voor grootschalige detailhandel met een centrumrelevant kernassortiment uitsluitend in centrale voorzieningengebieden ............................................................... 48

Ad 6.5-3 Verbod op aantasting van centrale voorzieningengebieden ...................................... 50

Ad 6.5-4 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak............................ 52

Ad 6.5-5 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: locatie, relatief aandeel van centrumrelevante randassortimenten ............................................................................ 52

Ad 6.5-6 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak van centrumrelevante randassortimenten ............................................................................ 54

Ad 6.5-7 Herbestemming van bestaande locaties voor grootschalige detailhandel .................. 55

Ad 6.5-8 Detailhandelsagglomeraties ...................................................................................... 56

Ad 6.5-9 Regionale detailhandelsconcepten ............................................................................ 57

Ad 6.5-10 Bestemmingsplannen specifiek voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO .......... 57

6.6-1 Uitgangspunt ‘Bebouwde gebieden voorzien van bewegingsruimte en voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme’ .......................................................................... 57

6.6-2 Doelstelling ‘Locatie-eisen’ ................................................................................................. 58

Ad 6.6-1 Bebouwde gebieden voorzien van bewegingsruimte en voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme ............................................................................ 58

Ad 6.6-2 Locatie-eisen ............................................................................................................. 58

7.1-1 Uitgangspunt ‘Bescherming van de open ruimte’ ................................................................ 60

7.1-2 Doelstelling ‘Waarborging van open ruimte in de regioplanning’ ......................................... 60

7.1-3 Uitgangspunt ‘Ononderbroken verkeersarme ruimte’ .......................................................... 60

7.1-4 Uitgangspunt ‘Bodembescherming’ .................................................................................... 60

7.1-5 Doelstelling ‘Groene corridors’ ............................................................................................ 60

7.1-6 Uitgangspunt ‘Ecologische opwaardering van de open ruimte’ ........................................... 61

7.1-7 Uitgangspunt ‘Gebruik van voormalige militaire terreinen’ .................................................. 61

7.1-8 Uitgangspunt ‘Ruimte voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding’ ....................................................................................................................... 61

Ad 7.1-1 Bescherming van de open ruimte .............................................................................. 61

Ad 7.1-2 Waarborging van de open ruimte in de regioplanning................................................ 62

Ad 7.1-3 Ononderbroken verkeersarme ruimte ........................................................................ 62

Ad 7.1-4 Bodembescherming .................................................................................................. 63

Page 11: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) XI

Ad 7.1-5 Groene corridors ....................................................................................................... 64

Ad 7.1-6 Ecologische opwaardering van de open ruimte ......................................................... 64

Ad 7.1-7 Gebruik van voormalige militaire terreinen ................................................................ 64

Ad 7.1-8 Ruimte voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding ......................................................................................................... 65

7.2-1 Doelstelling ‘Deelstaatbreed biotoopnetwerk’ ..................................................................... 65

7.2-2 Doelstelling ‘Natuurruimte’ .................................................................................................. 65

7.2-3 Doelstelling ‘Voorkomen van aantastingen’ ........................................................................ 65

7.2-4 Uitgangspunt ‘Functies voor recreatie, sport en vrijetijdsbesteding in natuurruimte’ ........... 66

7.2-5 Uitgangspunt ‘Landschapsbescherming en -beheer’ .......................................................... 66

Ad 7.2-1 Deelstaatbreed biotoopnetwerk ................................................................................. 66

Ad 7.2-2 Natuurruimte ............................................................................................................. 67

Ad 7.2-3 Voorkomen van aantastingen .................................................................................... 68

Ad 7.2-4 Recreatie, sport en vrijetijdsbesteding in natuurruimte .............................................. 69

Ad 7.2-5 Landschapsbescherming en -beheer ........................................................................ 69

7.3-1 Doelstelling ‘Behoud van en ruimtebeslag op bossen’ ........................................................ 69

7.3-2 Uitgangspunt ‘Duurzame en evenwichtige bosbouw’ .......................................................... 69

7.3-3 Uitgangspunt ‘Bosrijke en bosarme gebieden’ .................................................................... 70

Ad 7.3-1 Behoud van en ruimtebeslag op bossen.................................................................... 70

Ad 7.3-2 Duurzame en evenwichtige bosbouw ........................................................................ 71

Ad 7.3-3 Bosrijke en bosarme gebieden .................................................................................. 72

7.4-1 Doelstelling ‘Kwaliteit en functies van waterlichamen’ ........................................................ 72

7.4-2 Uitgangspunt ‘Oppervlaktewateren’ ................................................................................ 72

7.4-3 Doelstelling ‘Waarborging van drinkwatervoorraden’ .......................................................... 72

7.4-4 Doelstelling ‘Locaties stuwmeren voor drinkwatervoorziening’............................................ 74

7.4-5 Uitgangspunt ‘Locaties stuwmeren voor de opwekking en opslag van energie’ .................. 74

7.4-6 Doelstelling 'Overloopgebieden' ......................................................................................... 74

Ad 7.4-1 Kwaliteit en functies van waterlichamen .................................................................... 74

Ad 7.4-2 Oppervlaktewateren .................................................................................................. 75

Ad 7.4-3 Waarborging van drinkwatervoorraden ...................................................................... 76

Ad 7.4-4 Locaties stuwmeren voor drinkwatervoorziening ....................................................... 76

Ad 7.4-5 Locaties stuwmeren voor de opwekking en opslag van energie ................................ 77

Ad 7.4-6 Overloopgebieden ..................................................................................................... 77

Ad 7.4-7 Herstel van retentiegebied ........................................................................................ 79

Ad 7.4-8 Inachtneming van potentiële overstromingsrisico’s .................................................... 79

7.5-1 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor landbouw’ .............................................. 79

7.5-2 Uitgangspunt ‘Behoud van landbouwgronden en -bedrijven’ .............................................. 79

Ad 7.5-1 Ruimtelijke randvoorwaarden voor landbouw ............................................................ 80

Ad 7.5-2 Behoud van landbouwgronden en -bedrijven ............................................................ 81

Page 12: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) XII

8.1-1 Uitgangspunt ‘Integratie van bebouwings- en verkeersplanning’ ........................................ 86

8.1-2 Doelstelling ‘Nieuwe verkeersinfrastructuur in de open ruimte’ ........................................... 86

8.1-3 Uitgangspunt ‘Verkeerstracés’ ............................................................................................ 86

8.1-4 Uitgangspunt ‘Trans-Europees verkeersnet’ ....................................................................... 86

8.1-5 Uitgangspunt ‘Grensoverschrijdend verkeer’ ...................................................................... 86

8.1-6 Doelstelling ‘Deelstaat- en regiorelevante luchthavens in NRW’ ......................................... 86

8.1-7 Doelstelling ‘Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen’ ..................................... 86

8.1-8 Uitgangspunt ‘Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en bebouwingsontwikkeling’ ............................................................................................................. 87

8.1-9 Doelstelling ‘Deelstaatrelevante havens en waterwegen’ ................................................... 87

8.1-10 Uitgangspunt ‘Goederentransport over spoor en water’ .................................................... 87

8.1-11 Doelstelling ‘Openbaar vervoer’ ........................................................................................ 87

8.1-12 Doelstelling ‘Bereikbaarheid’ ............................................................................................ 88

Ad 8.1-1 Integratie van bebouwings- en verkeersplanning ....................................................... 88

Ad 8.1-2 Nieuwe verkeersinfrastructuur in de open ruimte ....................................................... 88

Ad 8.3-1 Verkeerstracés .......................................................................................................... 88

Ad 8.1-4 Trans-Europees verkeersnet ..................................................................................... 89

Ad 8.1-5 Grensoverschrijdend verkeer .................................................................................... 89

Ad 8.1-6 Deelstaat- en regiorelevante luchthavens in NRW .................................................... 89

Ad 8.1-7 Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen ................................................. 90

Ad 8.1-8 Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en bebouwingsontwikkeling ..... 91

Ad 8.1-9 Deelstaatrelevante havens en waterwegen ............................................................... 91

Ad 8.1-10 Goederentransport over spoor en water .................................................................. 91

Ad 8.1-11 Openbaar vervoer ................................................................................................... 92

Ad 8.1-12 Bereikbaarheid ........................................................................................................ 92

8.2-1 Uitgangspunt ‘Transportleidingen’ ...................................................................................... 93

8.2-2 Uitgangspunt ‘Hoogspanningsleidingen’ ............................................................................. 93

8.2-3 Uitgangspunt ‘Bestaande bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen’ ........................... 93

8.2-4 Doelstelling ‘Nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen’ ................................... 93

8.2-5 Uitgangspunt ‘Ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen’ ................... 94

8.2-6 Uitgangspunt ‘Regionale warmteleidingen’ ......................................................................... 94

Ad 8.2-1 Transportleidingen .................................................................................................... 94

Ad 8.2-2 Hoogspanningsleidingen ........................................................................................... 94

Ad 8.2-3 Bestaande bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen ......................................... 95

Ad 8.2-4 Nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen............................................... 95

Ad 8.2-5 Ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen ................................. 97

Ad 8.2-6 Regionale warmteleidingen ....................................................................................... 97

8.3-1 Doelstelling ‘Locaties voor vuilstortplaatsen’ ....................................................................... 98

8.3-2 Doelstelling ‘Locaties voor afvalverwerkingsinstallaties’ ..................................................... 98

Page 13: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) XIII

8.3-3 Doelstelling ‘Aansluiting van locaties op het verkeersnet’ ................................................... 98

8.3-4 Uitgangspunt ‘Afvalverwijdering dichtbij afvalproducenten' ................................................. 98

Ad 8.3-1 Locaties voor vuilstortplaatsen .................................................................................. 98

Ad 8.3-2 Locaties voor afvalverwerkingsinstallaties ................................................................. 98

Ad 8.3-3 Aansluiting van locaties op het verkeersnet ............................................................... 98

Ad 8.3-4 Afvalverwijdering dichtbij afvalproducenten' .............................................................. 99

9.1-1 Uitgangspunt ‘Grondstoffenvoorraden zijn locatiegebonden’ ............................................ 100

9.1-2 Uitgangspunt ‘Substitutie van grondstoffen’ ...................................................................... 100

9.1-3 Uitgangspunt ‘Ruimtebesparende grondstoffenwinning’ ................................................... 100

Ad 9.1-1 Grondstoffenvoorraden zijn locatiegebonden .......................................................... 100

Ad 9.1-2 Substitutie ............................................................................................................... 100

Ad 9.1-3 Ruimtebesparende grondstoffenwinning ................................................................. 101

9.2-1 Doelstelling ‘Ruimtelijke aanwijzingen voor niet-energetische oppervlaktedelfstoffen’ ...... 101

9.2-2 Doelstelling ‘Minimale voorzieningsperiodes’ .................................................................... 101

9.2-3 Doelstelling ‘Actualisering’ ................................................................................................ 101

9.2-4 Doelstelling ‘Herbestemming’ ........................................................................................... 101

9.2-5 Uitgangspunt ‘Locaties voor bovengrondse winningsfaciliteiten’ ....................................... 101

Ad 9.2-1 Ruimtelijke aanwijzingen voor niet-energetische oppervlaktedelfstoffen .................. 102

Ad 9.2-2 Minimale voorzieningsperiodes ............................................................................... 102

Ad 9.2-3 Actualisering ........................................................................................................... 103

Ad 9.2-4 Herbestemming ....................................................................................................... 103

Ad 9.2-5 Locaties voor bovengrondse winningsfaciliteiten ..................................................... 104

9.3-1 Doelstelling ‘Bruinkoolplannen’ ......................................................................................... 104

9.3-2 Doelstelling ‘Herbestemming van locaties voor steenkolenwinning’ .................................. 104

Ad 9.3-1 Bruinkoolplannen .................................................................................................... 104

Ad 9.3-2 Herbestemming van locaties voor steenkolenwinning ............................................. 105

10.1-1 Uitgangspunt ‘Duurzame energievoorziening’ ................................................................ 106

10.1-2 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor de energievoorziening’ ...................... 106

10.1-3 Uitgangspunt ‘Nieuwe locaties voor energieopwekking en -opslag' ................................ 106

10.1-4 Doelstelling ‘Warmte-krachtkoppeling’ ............................................................................ 106

Ad 10.1-1 Duurzame energievoorziening ............................................................................... 106

Ad 10.1-2 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor de energievoorziening’ ............. 107

Ad 10.1-3 Nieuwe locaties voor energieopwekking en -opslag .............................................. 107

Ad 10.1-4 Warmte-krachtkoppeling ....................................................................................... 108

10.2-1 Doelstelling ‘Steenbergen en vuilstortplaatsen als opwekkingslocaties voor duurzame energie’ ..................................................................................................................................... 108

10.2-2 Doelstelling ‘Prioritaire gebieden voor de opwekking van windenergie’ .......................... 108

10.2-3 Uitgangspunt ‘Omvang van de gebiedsaanwijzingen voor de opwekking van windenergie’ .................................................................................................................................................. 108

Page 14: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) XIV

10.2-4 Uitgangspunt ‘Opwekking van windenergie door repowering’ ......................................... 108

10.2-5 Doelstelling ‘Opwekking van zonne-energie’ .................................................................. 109

Ad 10.2-1 Steenbergen en vuilstortplaatsen als opwekkingslocaties voor duurzame energie 109

Ad 10.2-2 Prioritaire gebieden voor de opwekking van windenergie ...................................... 109

Ad 10.2-3 Omvang van de gebiedsaanwijzingen voor de opwekking van windenergie .......... 111

Ad 10.2-4 Opwekking van windenergie door repowering ....................................................... 111

Ad 10.2-5 Opwekking van zonne-energie .............................................................................. 112

10.3-1 Doelstelling ‘Nieuwe locaties voor energiecentrales in het regioplan’ ............................. 112

10.3-2 Uitgangspunt ‘Eisen ten aanzien van nieuwe locaties in het regioplan’ ........................... 112

10.3-3 Uitgangspunt ‘Omgevingsbescherming voor locaties voor energiecentrales’ .................. 113

10.3-4 Doelstelling ‘Uitsluiting van fracking in onconventionele vindplaatsen’ ............................ 113

Ad 10.3-1 Nieuwe locaties voor energiecentrales in het regioplan ......................................... 113

Ad 10.3-2 Eisen ten aanzien van nieuwe locaties in het regioplan ......................................... 114

Ad 10.3-3 Omgevingsbescherming voor locaties voor energiecentrales ................................ 114

Ad 10.3-4 Uitsluiting van fracking in onconventionele vindplaatsen ....................................... 114

Page 15: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Motivering

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 1

Motivering Inhoud van het plan Onderhavig ontwerp voor een nieuw LEP dient het sinds 1995 geldende LEP NRW 95, het LEP IV inzake bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen alsmede het op 31 december 2011 geëindigde Landesentwicklungsprogramm (LEPro) [deelstaatontwikkelingsprogramma] te vervangen. Bovendien zijn de doelstellingen [Ziele], uitgangspunten [Grundsätze] en de bijbehorende toelichtingen van het apart uitgewerkte Sectorale deelplan inzake grootschalige detailhandel als par. 6.5 in het ontwerp van het nieuwe LEP NRW opgenomen. Dit laat onverlet dat de regelingen inzake grootschalige detailhandel in eerste instantie als sectoraal deelplan gelden en pas bij definitieve opstelling van het LEP NRW deel gaan uitmaken van de rechtskracht hiervan. Het LEP bevat ook doelstellingen en uitgangspunten inzake klimaatbescherming en -adaptatie.

Doordat het Klimaschutzplan [plan inzake klimaatbescherming / klimaatplan] en het LEP parallel worden uitgewerkt, komen de desbetreffende bepalingen in het LEP overeen met de inmiddels identificeerbare ruimtelijke eisen op het vlak van klimaatbescherming resp. met de ruimtegerelateerde maatregelen uit het klimaatplan. Overkoepelende materiële richtlijnen inzake klimaatbescherming en -adaptatie worden in hoofdstuk 4 in samengevatte vorm uitsluitend als uitgangspunten vastgelegd; bepaalde aspecten hiervan zijn vervolgens in daaropvolgende hoofdstukken als doelstellingen en uitgangspunten inzake verschillende thema’s opgenomen. Zodoende worden op deelstaatniveau alle doelstellingen inzake ruimtelijke ordening (RO) in één instrument geïntegreerd, waardoor tevens het systeem voor ruimtelijk planning in NRW vergaand wordt vereenvoudigd. Deze geïntegreerde aanpak komt ook overeen met de richtlijn uit § 8 lid 1 Raumordnungsgesetz (ROG) [federale wet op de ruimtelijke ordening], volgens welke de deelstaten in de regel één RO-plan voor het gehele deelstaatgebied dienen op te stellen (deelstaatbreed RO-plan). Bepalingen in RO-plannen dienen krachtens § 7 lid 1 ROG regelmatig voor een middellange periode te worden vastgelegd, en daarom moesten ook de tot dusver geldende LEP’s worden herzien. Het ontwerp van het nieuwe LEP NRW houdt rekening met de gewijzigde randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkeling (in het bijzonder de demografische ontwikkelingen, de voortschrijdende globalisering van de economie en de verwachte klimaatverandering) alsook met de ontwikkelingsperspectieven voor de ruimtelijke ontwikkeling in Duitsland zoals vastgelegd door de conferentie van deelstaatministers voor ruimtelijke ordening. Dienovereenkomstig bevat het ontwerp onder meer nieuwe bepalingen inzake ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling, klimaatbescherming, de opwekking van duurzame energie en de ontwikkeling van het cultuurlandschap. Bovendien dient het nieuwe LEP NRW rekening te houden met gewijzigde juridische grondslagen en eisen vanuit recente jurisprudentie: het dient onder meer de in het ROG geherformuleerde RO-principes in acht te nemen en te concretiseren, onderscheid tussen RO-doelstellingen en -uitgangspunten te maken en deze als zodanig aan te duiden, rekening te houden met nieuw gedefinieerde gebiedscategorieën (prioritaire, voorbehouden en geschikte gebieden) en te voorzien in cartografische weergaven met een schaal van maximaal 1:300.000. Motiveringen voor de bepalingen van het LEP evenals de afwegingen hierbij worden uiteengezet in de inleiding van het LEP, in het milieueffectenrapport (MER) en in de toelichtingen bij de verschillende doelstellingen en uitgangspunten. De afweging van uiteenlopende belangen vond ook bij de herziening van het LEP-ontwerp plaats op basis van de ingediende bezwaren en suggesties (vgl. in dit verband de samenvatting van ingediende suggesties evenals de beantwoording hiervan). Milieueffectbeoordeling

Conform § 12 lid 4 LPlG juncto § 9 ROG is er voor onderhavig LEP-ontwerp een MER uitgewerkt. Kort samengevat komt het MER tot de conclusie dat het nieuwe LEP NRW voor de regioplannen [Regionalpläne] algemeen een uitgebreid en gedifferentieerd instrumentarium voor de bescherming en ontwikkeling van het milieu biedt, en op basis hiervan kunnen aanzienlijke positieve milieueffecten worden verwacht. Dit geldt echter met dien verstande dat bij de concretisering van nieuwe LEP-bepalingen op onderliggende planningsniveaus in afzonderlijke gevallen belastende milieueffecten kunnen optreden, waarmee in de betreffende plannen rekening dient te worden gehouden. In dit opzicht gaat bij de locatie voor grootschalige initiatieven 'Datteln-Waltrop' evenals bij enkele in het LEP optimaal gewaarborgde stuwmeerlocaties ook om effecten op Habitatrichtlijngebieden (vgl. MER par. 2.3.2 en 2.4).

Page 16: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Motivering

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 2

Aanzienlijke milieueffecten die eventueel grensoverschrijdende invloed op aangrenzende deelstaten en buurlanden kunnen hebben, zijn voor de abstract-programmatisch vastgelegde doelstellingen en uitgangspunten van het nieuwe LEP NRW en voor de beoordeelde locatiespecifieke bepalingen op LEP-niveau niet vastgesteld of geprognosticeerd; ook dit geldt met dien verstande dat bij de concretisering op onderliggende planningsniveaus niet kan worden uitgesloten dat in individuele gevallen ook aanzienlijke, belastende en grensoverschrijdende milieueffecten kunnen optreden. Bij de inachtneming van deze effecten dient men zich in het kader van de betreffende plannen te baseren op de daartoe strekkende juridische grondslagen (vgl. MER par. 2.3.3). Ten aanzien van de bepalingen die in het kader van de doorlopen participatieprocedure in het LEP-ontwerp zijn gewijzigd, zijn de milieueffecten alsnog getoetst in het kader van de milieueffectbeoordeling.

Procedure De opstellingsprocedure voor het nieuwe LEP NRW is geregeld in § 10 ROG juncto §§ 13 en 17 LPlG. Krachtens § 10 lid 1 ROG dienen het algemene publiek evenals de belanghebbende overheden te worden geïnformeerd over de opstelling van het RO-plan; zij dienen gelegenheid te krijgen om hun zienswijze aangaande het ontwerp en de motivering van het RO-plan in te dienen. Verder vindt er met de aan NRW grenzende deelstaten en buurlanden een grensoverschrijdende afstemming conform § 7 lid 3 ROG plaats. De deelstaatregering heeft op 25 juni 2013 het ontwerp van dit nieuwe LEP goedgekeurd en de deelstaatplanningsinstantie de opdracht gegeven om op basis van dit ontwerp een brede participatieprocedure te organiseren. Dit planontwerp is in de periode van 30 augustus 2013 t/m 28 februari 2014 ter inzage gelegd. Bij deze participatieprocedure zijn er 751 institutionele en 650 particuliere zienswijzen met in totaal ca. 10.000 afzonderlijke bezwaren en suggesties ingediend.

De hoofdpunten van de ontvangen zienswijzen evenals hun beoordeling door de deelstaatregering zijn opgenomen in een samenvattend overzicht. Voor details wordt verwezen naar de omvangrijke samenvatting van de eerste participatieprocedure. Na beoordeling van alle opmerkingen, suggesties en bezwaren die bij de eerste participatieprocedure zijn ingediend, heeft de deelstaatregering NRW op 28 april 2015, 23 juni 2015 en 22 september 2015 besloten om het ontwerp van het nieuwe LEP NRW op wezenlijke punten te wijzigen en een tweede participatieprocedure te organiseren. Het algemene publiek en de belanghebbende overheden kregen in het kader van de tweede participatieprocedure (lopende van medio oktober 2015 t/m 15 januari 2016) opnieuw gelegenheid om hun zienswijzen in te dienen ten aanzien van de gewijzigde punten in het herziene LEP-ontwerp (versie 22 september 2015) en de nabeoordeling in het MER. Ook gedurende de tweede participatieprocedure zijn alle relevante documenten gepubliceerd op de website van de Staatskanzlei NRW [deelstaatministerie van algemene zaken].

Ten aanzien van het herziene LEP-ontwerp zijn in totaal 685 zienswijzen ingediend, waarvan 319 door Kreise en Kommunen [districten resp. gemeenten] in NRW, 24 door overheden van de deelstaat NRW en de federale bond, 20 door overheden en instellingen uit aangrenzende deelstaten en buurlanden, 107 door verenigingen en burgerinitiatieven en 20 door bedrijven. Particulieren hebben 84 individuele zienswijzen ingediend. Verder hebben circa 1000 burgers uit het gebied Südwestfalen (Sauerland, Siegerland) gereageerd middels gestandaardiseerde zienswijzen aangaande de uitbreidingsplannen voor de opwekking van windenergie. Na deze participatieprocedure volgde wederom een beoordeling van de ontvangen zienswijzen. Op basis van de ontvangen zienswijzen is een gering aantal doelstellingen en uitgangspunten uit het LEP gewijzigd, vooral ter aanvulling en verheldering.

Na afronding van de opstellingsprocedure zal de deelstaatregering conform § 17 lid 1 LPlG het ontwerpplan inclusief een verslag over de opstellingsprocedure voorleggen aan het deelstaatparlement. Het LEP wordt vervolgens door de deelstaatregering met toestemming van het deelstaatparlement uitgevaardigd als wettelijke verordening (§ 17 lid 2 LPlG). Daarna wordt het nieuwe LEP NRW in het publicatieblad voor wetten en verordeningen van NRW gepubliceerd, waarmee het rechtsgeldigheid verwerft.

Page 17: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 1

1. Inleiding Conform § 1 ROG moet het LEP NRW een samenvattend, bovenlokaal en sectoroverstijgend RO-plan voor de ontwikkeling, ordening en bescherming van het deelstaatgebied van NRW zijn. Daarbij dienen verschillende ruimteclaims onderling te worden afgestemd en dienen eventuele conflicten te worden opgelost. Rekening moet worden gehouden met uiteenlopende gebruiksfuncties van de ruimte. De ontwikkeling, ordening en bescherming van het deelstaatgebied dient te passen binnen de kaders en eisen die voor de gehele ruimte van de Bondsrepubliek Duitsland gelden, maar dient tevens rekening te houden met de kaders en eisen van de regionale en gemeentelijke plangebieden in NRW (tegenstroomprincipe). Bij het uitvoeren van deze taak dient men te streven naar een duurzame ruimtelijke ontwikkeling die de sociale en economische ruimteclaims afstemt op de ecologische functies ervan en tevens bijdraagt aan een duurzame evenwichtige ordening op grote schaal met gelijkwaardige levensomstandigheden in de deelgebieden van NRW. Het LEP legt voor de middellange en lange termijn de strategische doelstellingen vast voor de ruimtelijke ontwikkeling van NRW. Het plan bevat overkoepelende bepalingen (hfst. 2 t/m 5), bepalingen voor specifieke sectorgebieden (hfst. 6 t/m 10) evenals cartografische bepalingen; al deze bepalingen dienen bij de planning op regionaal [Regionalplanung], gemeentelijk [Bauleitplanung] en sectoraal niveau [Fachplanung] te worden nageleefd resp. in overweging te worden genomen. In omgekeerde richting geldt dat de onderliggende plannen worden betrokken bij de uitwerking van de RO-plannen op deelstaat- en regioniveau. Dit wettelijk voorgeschreven ‘tegenstroomprincipe’ vormt tegelijk een voorwaarde én een stimulans voor een vruchtbare samenwerking in goed vertrouwen tussen de verschillende planningsniveaus. Op de schaal van het LEP kunnen slechts in beperkte mate ruimtelijk concreet afgegrensde bepalingen inzake gebruiks- en beschermingsfuncties worden gerealiseerd. Concrete uitwerkingen worden derhalve vergaand overgelaten aan de regionale en overige onderliggende planningsniveaus. Op deze niveaus dienen de in het LEP tekstueel vastgelegde doelstellingen en uitgangspunten te worden nageleefd resp. in overweging te worden genomen. Het getrapte systeem voor ruimtelijke planning heeft ten doel om middels kaderscheppende bepalingen op het niveau van de deelstaat- en regioplanning te voorkomen dat er in de daaropvolgende planningsprocedures veel tijd verloren gaat aan afstemming over ruimtelijke gebruiksfuncties. Voor zover mogelijk creëren LEP-bepalingen vroegtijdig plannings- en investeringszekerheid voor particulieren en bedrijven, en bovendien dragen zij bij aan het voorkomen van schade, bijvoorbeeld door het aanwijzen van overloopgebieden waar niet verder mag worden gebouwd. Met name op onderliggende planningsniveaus en in het kader van goedkeurings- en vergunningsprocedures dienen naast de ruimtegerelateerde bepalingen nog andere sectorale en maatschappelijke doelstellingen te worden gerealiseerd. Voor een consequente uitvoering van bijv. het uitgangspunt gender & disability mainstreaming is op de onderliggende niveaus een toetsing vereist van diverse effecten op seksegelijkheid en de maatschappelijke participatie van mensen met een beperking. De doelstellingen en uitgangspunten van het LEP zoals tekstueel vastgelegd in de hoofdstukken 2 t/m 10 met inbegrip van bijlage 1 en 2 en de cartografische bepalingen in de bijlage hebben rechtskracht conform § 4 ROG (vgl. ook hfst. 11 ‘Juridische grondslagen’). Ter aanvulling zijn in de tekst van het LEP bij alle doelstellingen en uitgangspunten toelichtingen geplaatst die bijpassende motiveringen en aanwijzingen voor de uitvoering bevatten. De cartografische weergaven bevatten naast bepalingen ook puur informatieve weergaven (d.w.z. zonder rechtskracht) met betrekking tot de opdeling van het deelstaatgrondgebied in bebouwde en open ruimte resp. ter ruimtelijke oriëntatie aan de hand van regionale plangebieden en gemeentegrenzen. In het kader van de actualisering van de regioplanning zullen de grenzen op de informatieve weergaven in het LEP nog gewijzigd worden, hetgeen in het LEP niet actueel kan worden bijgehouden. Tot dusver waren de doelstellingen en uitgangspunten van de deelstaatplanning in NRW in verschillende plannen geregeld, namelijk het op 31 december 2011 geëindigde LEPro, het LEP NRW uit 1995, het LEP IV inzake bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en het Sectorale deelplan inzake grootschalige detailhandel. Doordat deze plannen in het nieuwe onderhavige LEP worden samengevoegd, worden alle regelingen in NRW aangaande de ruimtelijke ordening gestroomlijnd en in één kader geïntegreerd. Zodoende draagt het nieuwe LEP bij aan de vereenvoudiging van de relevante wet- en regelgeving.

Page 18: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 2

1.1 Nieuwe uitdagingen NRW kent een hoge bebouwingsdichtheid, waardoor veel verschillende claims concurreren om een beperkte hoeveelheid ruimte; derhalve heeft NRW een groot belang bij een goede ruimtelijke ordening en kent dit beleid hier ook een lange traditie. NRW kent inmiddels een overvloed aan plannen, zodat het huidige LEP kan voortbouwen op eerdere LEP’s en op de regioplannen die voor het gehele deelstaatgebied beschikbaar zijn. Sinds de opstelling van het voorgaande LEP in de negentiger jaren zijn de randvoorwaarden voor de ruimtelijke ontwikkeling danig veranderd, zodat aanpassing van de RO-doelstellingen en -uitgangspunten is noodzakelijk is. Vooral de volgende ontwikkelingen zijn van invloed:

• de voorziene demografische ontwikkelingen in NRW (o.a. vergrijzing en migratie) • de voortschrijdende globalisering van de economie inclusief de ontwikkelingen op het gebied van

detailhandel • klimaatbescherming en -adaptatie

Wezenlijk doel van de ruimtelijke ordening is om in het kader van een sectoroverstijgend en bovenlokaal totaalplan recht te doen aan uiteenlopende en soms conflicterende gebruiks- en beschermingsfuncties. Derhalve kunnen de aspecten die in het vervolg worden genoemd, niet los van elkaar worden beschouwd. Men moet rekening houden met de wisselwerkingen tussen deze factoren om een volledig overzicht te krijgen van de diverse eisen die aan de ruimtelijke ordening worden gesteld. Het LEP brengt deze eisen met elkaar in overeenstemming middels de in hoofdstuk 2 t/m 10 genoemde doelstellingen en uitgangspunten.

1.2 Afstemming op de demografische ontwikkelingen Uitgangssituatie: In 2014 woonden er in NRW ca. 17,6 miljoen mensen (9,0 miljoen vrouwen / 8,6 miljoen mannen). In de jaren negentig kende de deelstaat nog een bevolkingsgroei van ongeveer 0,9 miljoen mensen (0,4 miljoen vrouwen / 0,5 miljoen mannen). Deze trend zette echter niet door, want in het eerste decennium van deze eeuw stagneerde de bevolkingsgroei. Sinds 2011 neemt de bevolking van NRW echter weer toe, met name vanwege een hoog immigratieoverschot. De door IT.NRW in opdracht van de Staatskanzlei uitgevoerde bevolkingsprognose voor de (stads)districten in NRW voor de periode 2014 tot 2040/60 (hierna te noemen ‘actuele bevolkingsprognose’) laat zien dat de bevolking in de komende periode van 2014 tot 2025 met nog eens ca. 0,9% zal groeien, dan tot 2035 weer tot het niveau van 2015 zal krimpen en vervolgens geleidelijk verder zal afnemen. Deze deelstaatbrede ontwikkeling zal in de verschillende deelgebieden van NRW echter zeer verschillend uitpakken. Zo blijkt uit de resultaten van de actuele bevolkingsprognose dat de steden Düsseldorf, Keulen, Bonn en Münster een bevolkingsgroei van meer dan 10% in de periode tot 2040 zullen vertonen. Anders dan alle andere (stads)districten hebben deze steden vanwege hun leeftijdsopbouw nog een geboorteoverschot. Groeicijfers tussen de 5 en 10% vertonen verder het stadsdistrict Leverkusen en de districten Rheinkreis Neuss, Rhein-Erft-Kreis en Rhein-Sieg-Kreis (vooral omdat deze in de directe omgeving van de eerdergenoemde steden gelegen zijn) alsook het stadsdistrict Dortmund. Voor het overige neemt de bevolking volgens de actuele prognose nog toe in de stadsdistricten Essen, Solingen, Wuppertal, Aachen en Bielefeld en in de districten Kleve, Gütersloh en Paderborn. De grootste krimp (meer dan 10%) in de periode tot 2040 zal volgens de actuele bevolkingsprognose plaatsvinden in de (stads)districten Remscheid (-12,8%), Lippe (-10,3%), Höxter (-16%), Olpe (-10,9%) Hochsauerlandkreis (-16%) en Märkischer Kreis (-19%). De actuele prognose laat zien dat op de lange termijn alleen de oudere leeftijdsgroepen vanaf 65 zullen groeien ten opzichte van het basisjaar 2014. Niettemin zullen in de periode tot 2030 ook jongere leeftijdsgroepen in omvang toenemen, aldus de prognose. De grootste groei vertoont de leeftijdsgroep van 25 tot 40 jaar met een toename van 10,3% tot en met 2025. De categorie 0 t/m 6 jaar zal in de periode tot 2025 met bijna 30.000 kinderen groeien, om vervolgens in de periode tot 2031 weer te krimpen tot het basisniveau van 2014. De groep van 6 t/m 10 jaar groeit langzamer. Deze groep bereikt zijn maximale omvang pas in het jaar 2030 met een toename van 1,7 procent ten opzichte van het basisjaar 2014. De actuele prognose voorziet dat het aandeel mensen ouder dan 65 jaar in 2040 maar liefst 28,9% zal zijn, terwijl hun huidige aandeel 20,6% bedraagt (in 2014).

Page 19: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 3

De basistendensen van de demografische ontwikkelingen blijven dus bestaan (met name ook het aspect dat krimp- en groeiregio’s naast elkaar zullen bestaan), maar de effecten ervan treden pas later op dan tot dusver werd verwacht. Daarom wordt het ook steeds belangrijker dat de bebouwingsstructuur wordt afgestemd op een lokaal voorzieningenaanbod en een vrije toegankelijkheid van dienstverlening. Daardoor zal tevens de maatschappelijke participatie van mensen met een beperking worden verbeterd, hetgeen er ook voor zorgt dat de bijzondere eisen uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in acht worden genomen. In de regio’s met bevolkingsgroei zal er ook op middellange termijn een overeenkomstige vraag naar woonruimte ontstaan. Maar ook in regio’s met een krimpende bevolking moet vanwege het groeiende aantal alleenstaanden en ouderen rekening worden gehouden met een toename van één- en tweepersoonshuishoudens. Vooral vanwege dit grotere aantal huishoudens zullen het gemiddelde woonoppervlakte per persoon evenals de totale vraag naar woonruimte verder toenemen. Met de verdere afname van de bevolkingsomvang zal op de lange termijn echter ook de vraag naar woonruimte afnemen, zij het per regio in verschillende mate. Ten tijde van de opstelling van het LEP kan nog niet worden vastgesteld hoe bovengenoemde uitgangssituatie zal veranderen door de huidige toestroom van vluchtelingen uit crisisgebieden. Ook voorzichtige scenario’s veronderstellen echter niet dat er in NRW toekomstig enkel nog regio’s met bevolkingsgroei zullen zijn, en derhalve is het hoogstwaarschijnlijk dat krimp- en groeiregio’s naast elkaar zullen blijven bestaan. In dit verband is het belangrijk dat het onderhavige LEP dankzij zijn basisopzet effectief op veranderende bevolkingsontwikkelingen kan reageren. Vooral de richtlijn voor de regionale en gemeentelijke planningsniveaus om woongebieden en bedrijventerreinen ‘behoefteconform’ [bedarfsgerecht] aan te wijzen, garandeert dat kan worden ingespeeld op de demografische veranderingen en de overige uitdagingen in de regio’s van NRW. Inzake ‘Afstemming op demografische ontwikkelingen’ bevat het LEP de volgende bepalingen: - Regionale diversiteit en identiteit ontwikkelen

Beleid gericht op behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap dient de diversiteit en het cultuurlandschappelijke erfgoed in NRW te beschermen, zodat deze zich kunnen ontwikkelen tot ankerpunt voor de regionale identiteit. De inrichting van onze ruimtelijke omgeving dient een meer centrale rol te krijgen, zodat wij ons er thuis blijven voelen en we haar met trots aan volgende generaties kunnen doorgeven. Tegelijkertijd verbeteren we op deze manier de kwaliteit van de woon- en werkomgeving, hetgeen steeds belangrijker is in het kader van de concurrentie om de vestiging van nieuwe bewoners en bedrijven.

- Centrale plaatsen en stadscentra versterken

De verwachting is dat op de middellange termijn in grote delen van NRW de bevolking zal krimpen. Daardoor kunnen in die gebieden capaciteitsproblemen ontstaan vooral wat betreft de infrastructuren voor publieke basisvoorzieningen [Daseinsvorsorge]. Om dit te voorkomen en toch in het gehele deelstaatgebied basisvoorzieningen voor alle bevolkingsgroepen te waarborgen, dient de verdere bebouwingsontwikkeling nu al te worden geconcentreerd op locaties waar ook op lange termijn een aantrekkelijk aanbod van publieke en private voorzieningen en diensten kan bestaan. Op die manier wordt tevens de positie van stadscentra versterkt, wordt een versnipperde bebouwingsontwikkeling tegengegaan en kunnen de toekomstige vervolgkosten voor infrastructuur voor gemeenten worden teruggebracht.

- Mobiliteit en bereikbaarheid garanderen

Vooral de bereikbaarheid van aanbieders van publieke basisvoorzieningen zal gezien de demografische ontwikkelingen en de verplichtingen uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap een steeds belangrijker punt worden. Ten eerste zal in een vergrijzende maatschappij het mobiliteitsgedrag aanzienlijk veranderen. Ten tweede zullen vanwege de bevolkingskrimp en de bijbehorende concentratie van het publieke en private voorzieningen- en dienstenaanbod in veel deelgebieden ook de individueel af te leggen afstanden groter worden. Daarom is het noodzakelijk dat alle bebouwingslocaties worden aangesloten op een OV-net dat voor alle bevolkingsgroepen toegankelijk is.

Page 20: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 4

1.3 Duurzame economische ontwikkeling mogelijk maken Uitgangssituatie:

Conform § 2 lid 2 nr. 4 ROG dient in het plangebied een economische structuur te worden gerealiseerd die langdurig concurrerend en ruimtelijk in evenwicht is, over een economisch relevante infrastructuur beschikt evenals een afdoende en divers aanbod van arbeids- en opleidingsplaatsen heeft. Net als de overige principes in § 2 lid 2 ROG is dit principe gericht aan alle onderliggende planningsinstanties met de opdracht om deze principes door middel van concrete bepalingen in RO-plannen nader te concretiseren. Wanneer men NRW als zelfstandig land zou beschouwen, dan neemt het in de internationale ranglijst van economieën naar omvang de 18e plaats in. De economie van NRW kenmerkt zich vergeleken met andere Duitse deelstaten door een hogere mate van internationalisering. Het gebied rond Rijn en Ruhr is met 11 miljoen inwoners de grootste agglomeratie van Europa en vormt zodoende een belangrijke afzetmarkt voor binnen- en buitenlandse investeerders. De economische kracht van industrie en bedrijven is in NRW gelijkmatig verdeeld over de dichtbevolkte gebieden en het platteland, waar van oudsher veel ondernemingen zijn gevestigd. Verder spelen in NRW ook de productie en verwerking van voedingsmiddelen een grote rol: ongeveer de helft van het deelstaatoppervlak heeft een landbouwfunctie. Er is sprake van een creatieve economie die leeft van de vruchtbare uitwisseling tussen uiteenlopende milieus die zich dwars op de bestaande indeling in deelgebieden hebben ontwikkeld. Voorwaarde voor de welvaart in NRW is een succesvolle en duurzame economische ontwikkeling in alle delen van de deelstaat. Innovatieve industrie vormt samen met industriële dienstverlening, handel en ambachten de basis voor de economische kracht van NRW. Hierbij moet men niet uit het oog verliezen dat de economie van NRW voor het overgrote deel uit mkb-bedrijven bestaat. Het gaat hier veelal om familiebedrijven die door de eigenaars zelf worden gerund, en deze ondernemingen hebben vaak een sterke binding met hun vestigingslocatie. Derhalve heeft de deelstaatregering zich ten doel gesteld om in NRW een op de economische behoefte afgestemd ruimteaanbod te creëren, waarbij tegelijk de randvoorwaarden in de betreffende deelgebieden in acht worden genomen. NRW bestaat voor een relatief groot deel uit bebouwing en verkeersruimte, maar heeft tegelijkertijd ook een zeer hoge productiviteit per km2 (BBP per km2 bebouwings- en verkeersruimte) vergeleken met veel andere deelstaten: Na de stadsdeelstaten (zoals Berlijn en Hamburg) en Baden-Württemberg neemt NRW met 77 miljoen euro per km2 de vijfde plaats in. Dit toont aan dat ruimte in NRW erg efficiënt wordt benut. Deze op zich al hoge productiviteit per km2 kan verder worden verhoogd, maar niet op elke willekeurige manier. Om tegelijkertijd het ruimtebeslag te minimaliseren, is er een innovatieve ruimtelijke ontwikkeling nodig die afgestemd is op en gebruik maakt van de dynamiek van de economie, die tegenwoordig vergaand door zogeheten megatrends wordt beïnvloed (bijv. digitalisering, globalisering, demografische ontwikkelingen, klimaatbescherming). Economische structuurveranderingen evenals de internationalisering van de markten hebben geleid tot een intensievere concurrentie tussen steden en regio’s. Deze concurrentie neemt alleen maar verder toe, nu ondernemingen steeds minder locatieafhankelijk worden en de mobiliteit van werknemers groter wordt. Gemeenten krijgen steeds meer te maken met internationale vormen van concurrentie, waar zij vanwege hun relatief kleinschalige plannings- en besluitvormingsstructuren nauwelijks tegen zijn opgewassen. Tegelijkertijd zal als gevolg van de demografische ontwikkelingen de concurrentie om gekwalificeerde en gespecialiseerde werknemers toenemen. Omdat werknemers bij hun keuze voor een werk- en woonlocatie behalve de werkgelegenheid steeds vaker ook ‘zachte’ factoren in aanmerking nemen, worden zaken als de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, de ontwikkeling van het cultuurlandschap alsmede een gezinsvriendelijke en toegankelijke infrastructuur steeds belangrijker in de concurrentie tussen regio’s. Ruimtelijke ontwikkeling vereist vandaag de dag een gedifferentieerde analyse van de feitelijke situatie. Daarbij dient men onder meer rekening te houden met de uiteenlopende economische structuren in de deelregio’s van de deelstaat, de verschillen tussen landelijke en dichtbevolkte gebieden en met topografische omstandigheden. Om informatie over de feitelijke ontwikkelingen en de ruimtebehoefte te verkrijgen, zijn er methoden nodig voor ruimtemeting en -registratie die deelstaatbreed en uniform toepasbaar zijn, maar tegelijkertijd op betrouwbare wijze recht doen aan de regionale bijzonderheden.

Milieu- en klimaatbescherming stellen nieuwe eisen aan de ruimtelijke ontwikkeling, maar scheppen tegelijk ook economische kansen, zoals het actiepunt 'Zuinige omgang met hulpbronnen' laat zien. De

Page 21: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 5

themaspecifieke ruimtelijke ontwikkeling in samenwerking met verschillende gemeenten maakt win-win-oplossingen mogelijk waarbij planningen behoefteconform en tegelijk ruimtebesparend zijn. Een duurzame economie vereist een ambitieuze bescherming van klimaat, milieu en hulpbronnen. Tegelijkertijd leveren bloeiende ondernemingen de middelen aan voor verdere vooruitgang als het gaat om de bescherming van milieu en hulpbronnen. Door de structuurverandering komen tegenwoordig groeisectoren en productieprocessen centraal te staan die andere eisen stellen aan de ruimte. In het verleden werd de relatie ecologie en economie als tegenstelling waargenomen, maar beide aspecten raken steeds meer vervlochten. Zo hebben zakelijke dienstverleners nu in de regel minder ruimte en hulpbronnen nodig. Een sector als de logistiek, die gestaag aan belang wint, heeft weliswaar een grote ruimtebehoefte, maar tegelijkertijd nemen hier de productiviteit per m2 en dus de intensiteit van de waardecreatie alleen maar toe. Tegen deze achtergrond is het de taak van de ruimtelijke ordening om de ruimtelijke en infrastructurele voorwaarden te creëren voor een behoefteconforme ontwikkeling van aantrekkelijke vestigingslocaties voor bedrijven, industrieën en toerisme. Op die manier wordt een bijdrage geleverd aan de vestiging, instandhouding, uitbreiding of herstructurering van nieuwe resp. bestaande bedrijven, industrieën en toerismevoorzieningen. De chemische industrie is voor NRW en de hier gevestigde bredere industrie van bijzonder belang. Als grondstofintensieve sector is zij aangewezen op een betrouwbare en continue aanvoer van gasvormige en vloeibare grondstoffen en producten. Pijpleidingen over lange afstanden spelen als transportmiddel voor de veelal continu benodigde stoffen een belangrijke rol. Dit geldt ook voor de aansluiting van dergelijke leidingen op het netwerk in de buurlanden (zie Uitgangspunt 8.2-1 en de bijbehorende toelichtingen). Toerisme heeft een belangrijke compenserende functie als het gaat om ontspanning en actieve recreatiemogelijkheden. Tegelijkertijd is het toerisme van belang voor de economische ontwikkeling van NRW. De aantrekkingskracht van NRW als recreatie- en vakantiebestemming hangt nauw samen met de perceptie van de deelstaat als aantrekkelijke vestigingsplaats voor wonen, werken en investeren. Toerisme en recreatie dienen te worden bevorderd in die deelgebieden van NRW die over de vereiste natuurruimtelijke voorwaarden beschikken, zodat het toerisme als economische factor duurzaam kan worden ontwikkeld. De detailhandel in Duitsland is de afgelopen decennia veranderd. Oorzaken hiervoor zijn andere resp. nieuwe bedrijfstypen, concentratieprocessen en filiaalvorming aan de aanbodszijde en veranderd consumentengedrag aan de vraagzijde. Dit ging gepaard met een aanzienlijke toename van het verkoopvloeroppervlak: volgens de Duitse vereniging voor detailhandel groeide het totale verkoopvloeroppervlak in Duitsland tussen 1990 en 2011 van bijna 80 tot 120 miljoen vierkante meter. Tegelijkertijd was er de afgelopen jaren sprake van een stagnatie van detailhandelsbestedingen per hoofd van de bevolking. Gelet op het feit dat consumenten waarschijnlijk met stijgende kosten voor energie en (ouderen)zorg te maken krijgen, wordt ervan uitgegaan dat deze trend doorzet en dat de totale detailhandelsbestedingen in elk geval niet zullen toenemen. Vanwege deze ontwikkelingen ligt de productie per vierkante meter verkoopvloeroppervlak in Duitsland nu al lager dan in de meeste Europese landen. Hoe kleiner de productiviteit per m2 verkoopvloeroppervlak, des te groter is de belangstelling voor goedkope detailhandelsruimte, die doorgaans niet in de stads- en dorpscentra te vinden is. Ook doet zich de trend voor dat detailhandelsbedrijven naast een kernassortiment met dagelijkse [nahversorgungsrelevante] of niet-centrumrelevante [nicht-zentrumrelevante] artikelen in toenemende mate deels ook centrumrelevante assortimenten aanbieden. Indien dergelijke ontwikkelingen zich op locaties buiten de stads- en dorpscentra voordoen, leidt dit tot verzwakking van de positie van de centra. Gezien de ontwikkelingen in andere Europese landen is het waarschijnlijk dat de vestiging van grote winkelcentra – of het nu gaat om traditionele winkelcentra, factory-outlets of vergelijkbare concepten – ook in Duitsland nog niet ten einde is. Hoewel bij de grote nieuwe winkelcentra een trend richting locaties binnen steden te zien is, blijft daarnaast de trend bestaan om ook buiten de centra in aanzienlijke omvang centrumrelevante assortimenten aan te bieden – bijvoorbeeld als randassortiment bij grootschalige meubelwinkels of als kernassortiment van factory-outlets.

Page 22: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 6

Inzake ‘Duurzame economische ontwikkeling mogelijk maken’ bevat het LEP de volgende bepalingen: - Groei en innovatie stimuleren NRW is een aantrekkelijk vestigingsgebied met een hoge levens- en milieukwaliteit. Om de positie van de deelstaat als economische vestigingslocatie te versterken en uit te breiden, voorziet het LEP in een behoefteconform aanbod van industrie- en bedrijventerreinen. In het belang van zowel de deelstaat als de bedrijven zelf wordt hierbij gestreefd naar een aantrekkelijk vestigingsklimaat in NRW als geheel, en niet slechts in enkele afzonderlijke gemeenten. Deze doelstelling kunnen de gemeenten vooral realiseren door intensiever samen te werken, om zo de concurrentiepositie van hun gemeenschappelijke regio te verbeteren. De reële behoefte aan ruimte met een economische gebruiksfunctie kan met instrumenten uit de ruimtelijke ordening worden bepaald. De ruimtelijke ontwikkeling moet flexibel op nieuwe eisen en behoeften inspelen. Hiervoor zijn moderne instrumenten beschikbaar, zoals ruimtecompensatie, intelligent gebruik van braakliggende terreinen, concrete beschikbaarstelling van nieuwe ruimte, samenwerking tussen gemeenten evenals de toepassing van monitoring based-procedures die de reële ruimtebehoefte bepalen en deze op de feitelijk beschikbare ruimte afstemmen. Voor afzonderlijke bedrijven is het belangrijk dat zij hun concrete terrein kunnen uitbreiden op aangrenzend gebied. Deze ontwikkelingsopties blijven in beginsel behouden. Grootschalige gebieden kunnen op deelstaat- of regioniveau als Bedrijven- en industrieterreinen worden gewaarborgd. Op het niveau van de regioplanning kan rekening worden gehouden met de regionale verdeling van het economisch groeivermogen over landelijke en dichtbevolkte gebieden alsook met specifieke ruimtelijke en economische structuren in de deelgebieden van de deelstaat en hun endogene potentieel (sterke punten, clusters, leading markets, enz.). Het LEP voorziet in al deze eisen. Het plan waarborgt dat de economie kan beschikken over een behoefteconform aanbod van Bedrijven- en industrieterreinen en draagt er zodoende in aanzienlijke mate aan bij dat NRW haar sterke economische kracht verder kan ontwikkelen. - Detailhandel duurzaam sturen Bovengenoemde ontwikkelingen in de detailhandel, met name de trend naar uitgebreide centrumrelevante assortimentsonderdelen die buiten de centra worden aangeboden, zorgen voor verzwakking van de centra: toenemende leegstand in stads- en wijkcentra in NRW zou opnieuw een negatieve invloed kunnen hebben op deze centra, die eerder met behulp van stedenbouwkundige subsidies zijn gesaneerd. Met name de lagere productiviteit per m2 verkoopvloeroppervlak verhoogt de druk op gemeenten om goedkopere ruimte voor de detailhandel ter beschikking te stellen dan de 1a/1b-locaties in stads- en wijkcentra. Tegen de achtergrond van een inclusieve, maar algemeen ook vergrijzende samenleving (‘demografische ontwikkelingen’) winnen de centra nog meer aan belang als voorzieningengebieden; tegelijkertijd kunnen stijgende energiekosten en eveneens stijgende particuliere uitgaven aan (ouderen)zorg de druk op gemeenten verder verhogen. De versterking van de centra zoals beoogd in de onderhavige regelingen, zorgt er dus voor dat publieke basisvoorzieningen worden gewaarborgd, beslag op de open ruimte wordt geminimaliseerd en de verkeersdruk zoveel mogelijk wordt beperkt zonder dat dit het vrije goederenverkeer hindert. De regelingen zijn niet bedoeld om bepaalde verkoopvormen te verbieden, maar zijn uitsluitend bedoeld voor noodzakelijke sturing op het vlak van ruimtelijke ordening. - ‘Zachte’ vestigingsfactoren ontwikkelen Met het oog op de concurrentie tussen Europese regio’s om gekwalificeerde werknemers worden leefbare steden en gemeenten, voorzieningen voor sport, recreatie, vrijetijdsbesteding, cultuur en toerisme alsmede deelstaatbreed een lokaal aanbod van dagelijkse voorzieningen [Nahversorgung] steeds belangrijker. Daarom zijn deze zogeheten ‘zachte’ vestigingsfactoren van belang voor ruimtelijk relevante plannen.

Page 23: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 7

- Ruimtelijke kwaliteit verbeteren middels conflictminimalisatie, ruimtelijke immissiebeheersing en scheidingsprincipe

Het behoort tot de centrale taken van de ruimtelijke ordening om verschillende ruimtelijke gebruiksfuncties zodanig op elkaar af te stemmen en te ontwikkelen dat wederzijdse aantasting zoveel mogelijk wordt voorkomen en overlappende gebruiksfuncties met elkaar verenigbaar zijn. Dit houdt ook in dat ruimtelijk relevante maatregelen zodanig worden gepland dat belastingen door immissies met inachtneming van de nieuwste technische mogelijkheden zo gering mogelijk blijven resp. dat eventuele belastingen door immissies ook door preventieve ruimtelijke scheiding en passende afstanden worden voorkomen. De bepalingen in het LEP zijn erop gericht om alle ruimteclaims onderling af te stemmen. Conflicten tussen verschillende gebruiksfuncties dienen verder te worden geminimaliseerd bij de concrete uitwerking op onderliggende planningsniveaus. - Regionale samenwerking bevorderen, metropoolfuncties uitbreiden Gemeentelijke, federale en particuliere actoren worden aangemoedigd om meer regionale samenwerking aan te gaan. Hierbij worden zij nadrukkelijk ondersteund door sectoroverstijgende en in een netwerk opererende instanties voor deelstaatplanning en -bestuur. Door te coöpereren en voorzieningen gezamenlijk aan te bieden, worden er niet alleen kosten bespaard, maar blijft ook het bestaande hoge voorzieningenpeil en daarmee de huidige levenskwaliteit gewaarborgd. Deze factoren zijn doorslaggevend voor ondernemingen bij hun vestigingskeuze, en daarmee voor de werkgelegenheid in de deelstaat. Bovendien moet NRW een antwoord bieden op processen van ‘metropolisering’ en ‘regionalisering’, die zich in het binnen- en buitenland aftekenen. Deze processen houden in dat aangrenzende steden en gebieden die zich historisch, geografisch of cultureel verwant voelen, gezamenlijk als regio met een eigen profiel optreden en op die manier de (inter)nationale concurrentie om nieuwe inwoners en bedrijven aangaan. NRW zal zijn positie als grote Europese metropoolregio verder uitbreiden om zich te kunnen profileren als een van de meest toonaangevende en concurrerende economische ruimten in Europa en daarbuiten. - Grondstofvoorziening duurzaam waarborgen Het LEP schrijft de regioplanning voor om de voorziening van minerale grondstoffen voor de economie en de bevolking duurzaam te waarborgen, en wel voor periodes van minstens 20 jaar bij losse en 35 jaar bij vaste gesteenten. Met behulp van een deelstaatbreed en uniform monitoringsysteem wordt gewaarborgd dat de geplande voorzieningszekerheid ook bij voortschrijdende grondstoffenwinning nooit minder wordt dan 10 jaar voor losse en 25 jaar voor vaste gesteenten. Op deze wijze wordt er een balans gecreëerd tussen economische belangen en de bescherming van de open ruimte en wordt er tevens recht gedaan aan het ontwikkelingsperspectief van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling.

1.4 Bescherming van natuur, duurzame hulpbronnen en klimaat

Uitgangssituatie: Een belangrijke randvoorwaarde voor de ruimtelijke ontwikkeling is klimaatverandering. De door de mens veroorzaakte klimaatverandering vormt een bedreiging voor de natuurlijke leefomgeving van mensen overal ter wereld. Behalve ernstige gevolgen voor de gezondheid van mensen en voor natuur en milieu, brengt klimaatverandering ook een enorme economische belasting met zich mee. Ook in NRW is de klimaatverandering zichtbaar: terwijl begin 20e eeuw de gemiddelde temperatuur per jaar er nog 8,4°C bedroeg, bedraagt deze inmiddels 9,6°C. De gemiddelde neerslag per jaar is volgens gegevens van de Deutscher Wetterdienst gedurende dezelfde periode met circa 15% toegenomen. Volgens prognoses van het Potsdam-Institut für Klimafolgenforschung dient voor de periode tot 2050 te worden uitgegaan van een verdere opwarming van het klimaat. Afhankelijk van de gehanteerde modellen gaan de onderzoekers uit van een gemiddelde temperatuurstijging in NRW van circa 1,4 - 2,3°C (voor de periode 2031-2060 ten opzichte van de referentieperiode 1961-1990). Naar verwachting zal tegelijkertijd de neerslaghoeveelheid toenemen, waarbij echter duidelijke regionale verschillen worden voorzien. Verder zullen zich waarschijnlijk vaker extreme weersomstandigheden zoals hevige neerslag of hittegolven voordoen. Deze klimatologische veranderingen maken het noodzakelijk dat op onderliggende

Page 24: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 8

planningsniveaus (regionaal, gemeentelijk en sectoraal) beschermings- en adaptatiemaatregelen worden getroffen. Om de gevolgen van de opwarming van de aarde beheersbaar te houden, is het volgens wetenschappers absoluut noodzakelijk om de mondiale temperatuurstijging te beperken tot maximaal twee graden ten opzichte van het pre-industriële niveau. De internationale gemeenschap heeft deze ‘twee-graden-doelstelling’ voor het eerst unaniem erkend tijdens de klimaattop in Cancun in 2010. Naleving van de twee-graden-doelstelling houdt in dat de door de mens veroorzaakte emissie van broeikasgassen in de industrielanden in 2050 met minimaal 80% gedaald moet zijn ten opzichte van 1990. Op federaal niveau loopt Duitsland voorop met ambitieuze, maar tot dusver niet-bindende emissiedoelen: in 2020 wil Duitsland zijn emissieniveau met 40% ten opzichte van 1990 hebben teruggebracht, en in 2050 dient deze reductie 80 à 95% te bedragen, ongeacht de inspanningen van andere landen. Deze doelen werden nogmaals onderschreven in de nasleep van het federale besluit om het gebruik van kernenergie vóór uiterlijk 2022 volledig af te bouwen (‘Atomausstieg’). In NRW wordt ongeveer een derde van al het Duitse broeikasgas uitgestoten. Daardoor heeft NRW als belangrijke industrie- en energieregio in Europa een bijzondere verantwoordelijkheid als het gaat om klimaatbescherming, maar tegelijk ook een groot potentieel ten aanzien van emissiereductie. NRW gaat deze verantwoordelijkheid niet uit de weg, zoals blijkt uit de klimaatwetgeving op deelstaatniveau waarin voor het eerst bindende klimaatdoelen zijn vastgelegd en een institutioneel kader wordt geschapen voor de uitwerking, implementatie en toetsing van klimaatbeschermende maatregelen. NRW streeft er zodoende naar om de eigen uitstoot van broeikasgassen in 2020 met minimaal 25% en in 2050 met minimaal 80% ten opzichte van 1990 te reduceren. Deze in de klimaatwetgeving verankerde doelstellingen dienen onder meer via maatregelen op RO-gebied te worden gerealiseerd. Inzake ‘Bescherming van natuur, duurzame hulpbronnen en klimaat’ bevat het LEP de volgende bepalingen: - Natuurlijke leefomgeving duurzaam waarborgen Bijzondere belang dient te worden gehecht aan de waarborging en ontwikkeling van de open ruimte. Bij conflicten tussen verschillende gebruiksfuncties dient prioriteit te worden verleend aan eisen op het vlak van milieubescherming, indien de volksgezondheid dan wel de duurzame waarborging van de natuurlijke leefomgeving mogelijk worden bedreigd. - Hulpbronnen duurzaam waarborgen Al sinds de 18e eeuw hanteert men in de bosbouw het (wetenschappelijke) principe van duurzaam gebruik, waarbij de omvang van de houtkap altijd beperkt blijft tot de natuurlijke aanwas. In relatie tot ruimtelijke ordening werd hetzelfde principe in eerste instantie uitgebreid tot de ‘duurzame waarborging van de natuurlijke leefomgeving’ en vervolgens na de milieutop in Rio (1992) tot het ontwikkelingsperspectief van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling. In het kader van de deelstaatplanning schrijft dit principe voor om verschillende ruimteclaims zodanig af te stemmen en de natuurlijke leefomgeving zodanig te waarborgen dat ook toekomstige generaties de ruimte als leefgebied of voor andere functies kunnen gebruiken. Het LEP streeft er dan ook naar om het gebruik van duurzame hulpbronnen in principe te beperken tot de mate waarin zij van nature regenereren, en om het gebruik van uitputbare hulpbronnen met het oog op een langdurige voorzieningszekerheid zo zuinig mogelijk vorm te geven. - Beslag op open ruimte minimaliseren In het kader van de duurzaamheidsstrategie op federaal niveau dient het LEP nog sterker dan voorheen in te zetten op een compacte en ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling, zodat er zo min mogelijk beslag op open ruimte wordt gelegd. Dit draagt bij aan de doelstelling van NRW om de dagelijkse toename van het bebouwings- en verkeersareaal t/m 2020 tot 5 hectare en op de lange termijn tot netto nul terug te dringen. Tegelijkertijd dient het LEP ervoor te zorgen dat de waarborging van ruimte voor woningen en (industriële) bedrijven behoefteconform plaatsvindt. Daarvoor is een monitoringsysteem voor de bebouwde ruimte noodzakelijk dat betrouwbare informatie over beschikbare gebiedsreserves bevat en het actuele ontwikkelingspotentieel toont. Met een dergelijk monitoringsysteem kunnen tijdrovende toetsingsprocedures aanzienlijk worden ingekort.

Page 25: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

1. Inleiding

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 9

- Klimaatdoelen implementeren Een consequent gebruik van duurzame energiebronnen vormt een van de hoofdpijlers van het klimaatbeleid van NRW. Energieopwekking uit duurzame bronnen zorgt ervoor dat NRW minder van energie-import afhankelijk is, en helpt de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk te verminderen. Voor de opwekking van energie moet derhalve in toenemende mate worden overgeschakeld op duurzame bronnen. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor windenergie, zonder welke de klimaatdoelen van NRW onhaalbaar zouden zijn. Het aandeel windenergie in de stroomvoorziening dient te worden opgevoerd tot minstens 15% in 2020. Verder levert de bevordering van decentrale, efficiënte en klimaatvriendelijke warmte-krachtkoppeling (WKK) een essentiële bijdrage aan het realiseren van de klimaatdoelen. Duitsland streeft na om in 2020 25% van alle stroom op nationaal niveau met behulp van WKK op te wekken. NRW wil deze doelstelling zelfs voorbijstreven met een streefwaarde van meer dan 25% van alle opgewekte stroom in de deelstaat. Aan de klimaatdoelen van NRW valt duidelijk af te lezen dat klimaatbescherming een kwestie is waarmee reeds op het niveau van de deelstaat- en regioplanning rekening moet worden gehouden, zodat de planologische randvoorwaarden voor de opwekking van en zuinige omgang met energie kunnen worden gerealiseerd. - Natuur, landschap en biodiversiteit waarborgen Natuur en landschap dienen in de bebouwde en niet-bebouwde ruimte zodanig beschermd, ontwikkeld en – voor zover nodig – hersteld te worden dat alle functies van het ecosysteem, de biodiversiteit en het landschapsbeeld duurzaam worden gewaarborgd. De biodiversiteit in NRW is een vorm van natuurlijk kapitaal die tevens in belangrijke mate bijdraagt aan het welzijn van de bevolking en de economische welvaart. In overeenstemming met de internationale strategieën voor het behoud van de biodiversiteit van de VN (Rio 1992) en de EU (Strategie 2020) dient de voortschrijdende afname van zowel de biodiversiteit als de kwaliteit van het ecosysteem een halt te worden toegeroepen. Hierdoor zijn er in het kader van de deelstaatplanning ruimtegerelateerde bepalingen inzake natuurbescherming en landschapsontwikkeling vereist. Ongeveer 15% van het deelstaatoppervlak bestaat uit kerngebieden van een overkoepelend biotoopnetwerk dat alle deelgebieden omspant, en deze gebieden zijn tevens in het LEP als gebieden ter bescherming van de natuur aangewezen. Hieronder vallen onder meer het Nationalpark Eifel evenals de waarborging van het kadergebied [Gebietskulisse] voor de eventuele aanwijzing van een Nationalpark Senne. Ook de gebieden die uit hoofde van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn bescherming genieten, maken hier deel van uit. In dichtbevolkte gebieden worden de open gebieden in de buurt van bebouwing beschermd door regionale groene corridors, zoals het – nog nader te ontwikkelen – Emscher-Landschaftspark. Het behoud en de ontwikkeling van de open ruimte hebben een aanzienlijke invloed op de gezondheid en levenskwaliteit van de inwoners van NRW. Tevens wint de open ruimte aan belang met het oog op de voorspelde opwarming van het klimaat, doordat deze ruimte bijdraagt aan de vorming van afkoelingsgebieden en corridors voor de aanvoer van verse lucht. De winning van onconventioneel aardgas heeft gevolgen voor het milieu en in het bijzonder voor de grondwatervoorziening. Bovendien staat nog niet vast of deze gasvoorraden op rendabele wijze kunnen worden gewonnen.

Page 26: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 10

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat Doelstellingen en uitgangspunten 2-1 Doelstelling ‘Centrale-plaatsenstructuur’ De ruimtelijke ontwikkeling in het deelstaatgebied dient te worden afgestemd op de bestaande, functioneel geordende Centrale-plaatsenstructuur [zentralörtliche Gliederung]. 2-2 Uitgangspunt ‘Publieke basisvoorzieningen’ Om gelijkwaardige levensomstandigheden in alle deelgebieden te garanderen, dienen de bereikbaarheid en kwaliteit van publieke basisvoorzieningen te worden afgestemd op de functioneel geordende Centrale-plaatsenstructuur, waarbij rekening dient te worden gehouden met de demografische ontwikkelingen alsook met de waarborging van het economische ontwikkelingspotentieel en optimale milieuomstandigheden. Uitzondering hierop vormt het netwerk van de digitale infrastructuur. De digitale infrastructuur dient onafhankelijk van de Centrale-plaatsenstructuur in het gehele deelstaatgebied te worden uitgebreid. 2-3 Doelstelling ‘Bebouwde en open ruimte’ Als basis voor een duurzame en milieuvriendelijke ruimtelijke ontwikkeling die recht doet aan alle eisen wat betreft bebouwingsstructuur, dient het deelstaatgebied te worden onderverdeeld in gebieden die prioritair een bebouwingsfunctie (bebouwde ruimte) dan wel prioritair een open-ruimtefunctie (open ruimte) vervullen resp. gaan vervullen. De bebouwingsontwikkeling van de gemeenten vindt plaats binnen de bebouwde gebieden die in de regioplanning als zodanig zijn aangewezen. Onverminderd zin 2 kan er bebouwingsontwikkeling plaatsvinden in kernen [Ortsteile] die gelegen zijn in door de regioplanning aangewezen open ruimte; de bebouwingsontwikkeling in dergelijke kernen dient te worden afgestemd op de behoeften van de lokale bewoners en aanwezige bedrijven, waarbij in het bijzonder rekening te worden gehouden met de vereisten op het vlak van landschapsontwikkeling en het behoud van landbouwgronden. In open ruimte die in de regioplanning als zodanig is aangewezen, kunnen bij wijze van uitzondering bouwgebieden en -ruimten weergegeven en aangewezen worden, indien: - dit vereist is in het kader een de bijzondere publieke bestemming voor gebouwen van de deelstaat

of de federale bond - de betreffende bebouwing in ruimtelijke zin duidelijk ondergeschikt is aan de een bijbehorende

open-ruimtefunctie. Toelichtingen Ad 2-1 Centrale-plaatsenstructuur De Centrale-plaatsenstructuur bestaande uit drie niveaus blijft in NRW een belangrijk aanknopingspunt voor de efficiënte ruimtelijke bundeling van het publieke en private voorzieningen- en dienstenaanbod. De indeling van de deelstaat volgens de Centrale-plaatsenstructuur, die reeds in 1979 in het toenmalige LEP I/II werd vastgelegd en in het LEP NRW 1995 werd overgenomen, blijft onveranderd gelden. Dit systeem is het resultaat van historische processen en vormt tegelijk de basis voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling. Sinds de gemeentelijke herindeling van NRW in de jaren zeventig zijn alle 396 gemeenten Centrale plaatsen. De bestaande indeling in hoofd-, midden- en basiscentra blijft voor de planperiode van het LEP ongewijzigd (vgl. afbeelding 1 en bijlage 1 evenals de aanduidingen met de namen van de (stads)gemeenten in de cartografische weergaven). De uitputtende aanwijzing van de Centrale plaatsen in het LEP waarborgt in alle delen van de deelstaat een evenwichtig en getrapt netwerk van hoofd-, midden- en basiscentra. De Centrale plaatsen worden onderling verbonden via verkeers- en communicatienetwerken met voldoende capaciteit. Deze ruimtelijke netwerkstructuur biedt publieke en private aanbieders van basisvoorzieningen evenals de bevolking en het bedrijfsleven betrouwbare randvoorwaarden bij beslissingen omtrent hun vestigings- en investeringslocaties.

Page 27: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 11

Tijdens de looptijd van onderhavig LEP dient deze geëvolueerde structuur van de deelstaat – ondanks de voorspelde algemene bevolkingskrimp – zoveel mogelijk behouden te blijven. In de toekomst kunnen in enkele Centrale plaatsen in NRW capaciteitsproblemen ontstaan, waardoor vooral het voortbestaan van enkele middencentra twijfelachtig kan worden. De relevantie van (stads)gemeenten voor de Centrale-plaatsenstructuur evenals de bijbehorende sturingsmogelijkheden voor de waarborging van publieke basisvoorzieningen dienen daarom nog tijdens de looptijd van dit LEP te worden onderzocht. Vanwege de impact van de demografische ontwikkelingen ziet de deelstaatplanning zich voor nieuwe uitdagingen gesteld: na decennia van bevolkingsgroei is het nu in veel gebieden zaak om de kwantitatieve afbouw en kwalitatieve herstructurering constructief te plannen en vorm te geven. Ad 2-2 Publieke basisvoorzieningen Gestreefd wordt naar een duurzame, evenwichtige ordening op grote schaal met gelijkwaardige levensomstandigheden in alle deelgebieden van de deelstaat. NRW beschikt in alle delen van de deelstaat over een divers, hoogwaardig en solide aanbod van publieke en private voorzieningen en diensten. De over de deelstaat verspreide Centrale plaatsen maken het mogelijk om binnen een aanvaardbare reistijd diverse centraalplaatselijke voorzieningen te bereiken [zentralörtlich – oftewel m.b.t. de Centrale-plaatsenstructuur] . Elke gemeente in NRW heeft ten minste de status van een basiscentrum en biedt de eigen inwoners basisvoorzieningen ten aanzien van dagelijkse benodigdheden. Voor meer hoogwaardige voorzieningen is vanuit elke locatie met private en openbare vervoersmiddelen binnen een aanvaardbare reistijd een middel- en hoofdcentrum bereikbaar. Om deze bereikbaarheid te waarborgen, maar ook om de mobiliteit van een toenemend bevolkingsdeel met beperkingen te waarborgen, dient de kwaliteit van de OV-aansluitingen behouden te blijven en te worden verbeterd (zie ook par. 8.1). Gezien de veranderende demografische en economische randvoorwaarden is het zaak om het bereikte niveau ook voor de toekomst te behouden en waar mogelijk te optimaliseren. Dit doel zal met name in regio’s met een sterk vergrijzende bevolking en in dunbevolkte en krimpende gebieden alleen haalbaar zijn wanneer het publieke en private voorzieningen- en dienstenaanbod ruimtelijk wordt geconcentreerd. Hiervoor zijn aangepaste strategieën nodig, vooral om de toegankelijkheid en bereikbaarheid van basisvoorzieningen voor alle bevolkingsgroepen te waarborgen. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de belangen van gezinnen met kinderen. Gezien de heterogene aard van de demografische ontwikkelingen en het feit dat in enkele steden en stadsregio’s de bevolking nog groeit, ziet de taak om de publieke basisvoorzieningen te waarborgen er in de verschillende gemeenten telkens anders uit. Of de leefomgeving van mensen gelijkwaardig is, blijkt met name uit de toegang tot het publieke en private voorzieningen- en dienstenaanbod. Van belang is hierbij het aanbod van publieke en private instellingen op het gebied van onderwijs en cultuur, sociale, medische en verpleegkundige ondersteuning evenals recreatie, sport, vrijetijdsbesteding, bestuur en zorg. Hierbij moeten sociale segregatie en uitsluiting worden tegengegaan. Instellingen voor onderwijs en ondersteuning dienen wat betreft hun inhoudelijke en ruimtelijke verdeling zodanig ingericht en afgestemd te worden dat in alle delen van de deelstaat diverse en voor Centrale plaatsen adequate mogelijkheden bestaan voor kinderopvang, basis- en voortgezet onderwijs evenals bijscholing, waarbij deze voorzieningen binnen een aanvaardbare reistijd met het OV bereikbaar moeten zijn. Rekening houdend met het afnemende aantal scholieren, de eisen van de VN-gehandicaptenconventie aan scholen en het veranderde schoolkeuzegedrag van ouders dient hierbij te worden gezorgd voor een gelijkmatig aanbod van scholen en opleidingen dat alle niveaus en typen omvat. Naast het tegengaan van regionale en sociale verschillen in onderwijskansen dient ook rekening te worden gehouden met de door de economische en sociale ontwikkelingen toegenomen behoefte aan instellingen voor voortgezet onderwijs, buitenschools jongerenonderwijs en beroepsonderwijs (inclusief bijscholing en omscholing). Het bestand aan zorginstellingen dient zodanig ingericht en behouden te worden dat in alle gemeenten direct bereikbare en toegankelijke basiszorg gewaarborgd is. Hoogwaardige en gespecialiseerde zorginstellingen en in het bijzonder klinische zorg in ziekenhuizen, dient al naar gelang het eigen takenpakket en verzorgingsgebied in overeenstemming met de Centrale-plaatsenstructuur op de verschillende niveaus vormgegeven en onderling geïntegreerd te worden. Om de regionale aanpassingsprocessen bij de publieke en private infrastructuren in groeiende, stagnerende en krimpende gemeenten succesvol te kunnen realiseren, is er behoefte aan een intensievere

Page 28: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 12

samenwerking tussen publieke en private actoren en aan nauwere samenwerking tussen de aanbieders en instellingen die de infrastructuur voor de publieke basisvoorzieningen vormen. Ad 2-3 Bebouwde en open ruimte Een gelijkmatige verdeling en vermenging van gebieden met een bebouwings- en open-ruimtefunctie is niet verenigbaar met een duurzame ruimtelijke ontwikkeling. Vanwege de hoge bevolkingsdichtheid in NRW zou dit leiden tot een vergaand ongeordende en versnipperde bebouwing, die geen recht zou doen aan de sociale en economische eisen aan de ruimte en evenmin de ecologische functies van de ruimte zou kunnen waarborgen. In het kader van de duurzame ruimtelijke ontwikkeling wordt derhalve een fundamenteel onderscheid gemaakt door de opdeling van de ruimte in ‘bebouwde ruimte’ en ‘open ruimte’. Bij deze indeling dient te worden uitgegaan van de historisch gegroeide ruimtestructuur met daarin het onderscheid tussen dichtbevolkte en overwegend landelijk gestructureerde gebieden. Duurzame ruimtelijke ontwikkeling veronderstelt zorg voor het milieu en waarborging van hulpbronnen: derhalve dient in het dichtbevolkte en sterk geïndustrialiseerde NRW in gelijke mate op verantwoordelijke wijze met zowel bebouwde als open ruimte te worden omgegaan. Gezien de dynamiek van de bebouwing in NRW, die de afgelopen jaren is afgezwakt, blijft de waarborging van onbebouwde en onverharde ruimte als voorwaarde voor het behoud en herstel van de natuurlijke leefomgeving een centrale planologische taak. Het creëren en waarborgen van gezonde milieuomstandigheden is tevens een voorwaarde voor gelijkwaardige levensomstandigheden. De bebouwingsontwikkeling van de gemeenten dient binnen de bebouwde ruimte duurzaam, milieuvriendelijk en behoefteconform plaats te vinden. De open ruimte dient in beginsel behouden te blijven en in overeenstemming met zijn ecologische, sociale en economische betekenis te worden gewaarborgd en functieconform te worden ontwikkeld. Grondslag voor de tekstuele bepalingen in het LEP inzake de verdere ontwikkeling van bebouwde en open ruimte vormt de voor de hele deelstaat beschikbare en uit de regioplanning afkomstige afgrenzing tussen bebouwde en open ruimte. Het is wederom de taak van de regioplanning om deze afgrenzing – met inachtneming van relevante bepalingen uit het LEP – te actualiseren of in individuele gevallen te wijzigen. Voor de ‘Algemene bebouwde gebieden’ zoals aangewezen in de regioplanning, geldt een bestaand of gepland minimum aantal van 2000 bewoners, aangezien beneden deze omvang doorgaans geen centraalplaatselijk relevante voorzieningsfuncties kunnen ontstaan. Indien er een behoefte aan bebouwde ruimte bestaat en de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling van reeds in de regioplanning aangewezen bebouwde gebieden ontbreekt, kan worden voorzien in de ontwikkeling van een kleinere kern, die dan in de regioplanning als bebouwd gebied dient te worden aangewezen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht met de formulering “vervullen resp. gaan vervullen” in Doelstelling 2-3 en is zodoende in afwijking van Uitgangspunt 6.2-1 mogelijk. De qua doelstelling verwante term ‘bebouwingsontwikkeling’ omvat in het bijzonder de aanwijzing van bouwruimte en bouwgebieden in de gemeentelijke planning [Bauleitplanung] evenals ontwikkelingen conform § 34 Baugesetzbuch (BauGB) [Duits federaal bouwwetboek]. De aldus gedefinieerde bebouwingsontwikkeling dient plaats te vinden in de bebouwde gebieden zoals aangewezen in de regioplanning en – in beperkte omvang – in kleinere kernen die vallen binnen de open ruimte zoals aangewezen in de regioplanning. Uitzondering op de bepaling in Doelstelling 2.3 zin 3 vormen de aanwijzing en weergave van bouwinitiatieven ten behoeve van:

- initiatieven van de federale bond of deelstaat die om dwingende redenen van algemeen belang noodzakelijk zijn, maar die niet kunnen worden gevestigd in de bebouwde ruimte, noch in kernen binnen de open ruimte zoals aangewezen in de regioplanning (bijv. vanuit het deelstaatbelang noodzakelijke initiatieven met een bijzondere bestemming, zoals penitentiaire inrichtingen of tbs-klinieken);

- initiatieven die qua gebruik een open-ruimtefunctie hebben en qua gebiedsomvang duidelijk ondergeschikt zijn.

Indien het LEP bepalingen bevat ten aanzien van overige initiatieven, zoals initiatieven conform 6.6-2 (Locatie-eisen voor bepaalde voorzieningen op het gebied van recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en

Page 29: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 13

toerisme), 8.3-2 (Locaties van afvalverwerkingsinstallaties en 10.2-5 (Opwekking van zonne-energie), blijven deze bepalingen onverlet. Deze uitzondering geldt niet voor gemeentelijke plannen met betrekking tot (industriële) bedrijven die als gevolg van een vestiging niet of vanwege een uitbreiding of wijziging niet meer vallen onder de privileges conform § 35 lid 1 nr. 1, 4 of 6 BauGB. Het betreft een uitzonderingsregeling die zeer beperkt dient te worden toegepast. Aanpassingen van aanwezige, reeds toegelaten bedrijven die uitsluitend dienen tot instandhouding van het reeds toegelaten bedrijf, blijven conform de richtlijn in § 35 lid 1 nr. 4 BauGB mogelijk, in het bijzonder wanneer deze niet met een uitbreiding van bebouwing gepaard gaan en een positieve functie op het vlak van milieubescherming en dierenwelzijn hebben. Wat dit betreft is ook meer gedetailleerde afstemming op het niveau van de gemeenteplanning niet uitgesloten. Aanwijzingen van bouwgebied die boven de eigen lokale behoefte uitstijgen, gaan vaak gepaard met overeenkomstige verliezen op andere locaties en met een verminderde belasting van de infrastructuur die daar doorgaans al aanwezig is, hetgeen ten koste gaat van de open-ruimtefunctie. Uiteindelijk kan hierdoor een vorm van oneigenlijke concurrentie ontstaan. De totale som van bebouwingsuitbreidingen dient derhalve met de bovenlokale behoefte overeen te komen en dus bovenlokaal te worden afgestemd. Het geschikte instrument hiervoor is het aanwijzen van bebouwde gebieden in de regioplanning. Indien de bebouwingsontwikkeling echter uitsluitend tot in regioplanning aangewezen bebouwde gebieden zou worden beperkt, zou dit geen recht doen aan de belangen van bestaande kleinere kernen. De bepaling dat de bebouwingsontwikkeling zich dient te beperken tot de in regioplanning aangewezen bebouwde gebieden, heeft derhalve betrekking op onder meer de groeigerichte allocatie van bebouwde ruimte voor nieuwkomers en voor bedrijven die verhuizen resp. zich nieuw vestigen. De zelfstandige ontwikkeling van kleinere kernen met een opnamecapaciteit van minder dan 2000 inwoners met het oog op de behoefte van de lokale bevolking evenals de ontwikkeling van reeds aanwezige bedrijven blijft mogelijk. De ontwikkeling hiervan dient te worden beperkt tot de capaciteit van de aanwezige infrastructuur. Bovendien dient te worden gewaarborgd dat de groei van dergelijke kernen op zichzelf en in de totale som wat betreft beslag op open gebieden aanzienlijk kleiner blijft dan de ontwikkeling van de in de regioplanning aangewezen Algemene bebouwde gebieden. Kernen met minder dan 2000 inwoners beschikken doorgaans niet over een ruimtelijk gebundeld aanbod van publieke en private diensten en voorzieningen. Tegelijkertijd dient in landelijk gestructureerde gebieden in het kader van zelfstandige ontwikkeling door middel van een actieve, integrale dorpsontwikkeling te worden gestreefd naar adequate publieke basisvoorzieningen en aantrekkelijkere dorpskernen om deze duurzaam te waarborgen. In grote, dunbevolkte gebieden zoals de Eifel of het Sauerland kunnen enkele van dergelijke kernen voorzieningsfuncties (bijv. scholen) voor andere, nog kleinere kernen vervullen.

Page 30: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

2. Ruimtelijke structuur van de deelstaat

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 14

Afbeelding 1: Centrale-plaatsenstructuur in NRW

Page 31: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 15

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap Doelstellingen en uitgangspunten 3-1 Doelstelling ‘32 cultuurlandschappen’1

De diversiteit aan cultuurlandschappen en ruimtelijk relevant cultureel erfgoed dient in de bebouwde en niet-bebouwde ruimte behouden te blijven en in relatie tot andere ruimtelijk relevante gebruiksfuncties en maatregelen te worden vormgegeven. Als basis dient hierbij de indeling van het deelstaatgebied in 32 historisch gegroeide cultuurlandschappen (zie afbeelding 2). In de regioplanning dienen voor de diverse cultuurlandschappen afzonderlijke ontwikkelingsperspectieven te worden vastgelegd die het behoud en de ontwikkeling van hun kenmerkende elementen regelen. 3-2 Uitgangspunt ‘Relevante cultuurlandschapsgebieden’ De 29 ‘deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden’ (zie afbeelding 2) dienen met behoud van hun bijzondere cultuurlandschappelijke waarde te worden ontwikkeld. Hun waardevolle elementen en structuren moeten behouden blijven omdat zij het landschappelijke, bouwkundige en industriële erfgoed van NRW belichamen. Deelstaatrelevante [landesbedeutsame] archeologische vindplaatsen en monumenten moeten gewaarborgd en vóór eventueel noodzakelijke interventies onderzocht en gedocumenteerd worden. In de regioplanning dient eveneens rekening te worden gehouden met de waardevolle elementen en structuren van overige ‘relevante cultuurlandschapsgebieden’. 3-3 Uitgangspunt ‘Historische stadscentra, monumenten en andere waardevolle cultuurlandschappelijke elementen’ Bij de verdere bebouwingsontwikkeling dienen de structuur en uitstraling van historische stadscentra en dorpskernen behouden te blijven. Bij ruimtelijk relevante plannen en maatregelen in het kader van behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap dient rekening te worden gehouden met monumenten en monumentale gebieden inclusief hun omgeving en cultuurlandschappelijke context, alsook met cultuurhistorisch relevante onderdelen, elementen en beelden van landschappen resp. stads- en dorpsgezichten. Daarbij moeten passende gebruiksfuncties mogelijk worden gemaakt. 3-4 Uitgangspunt ‘Nieuw in te richten landschapsgebieden’ In aangetaste landschapsgebieden die een grootschalige herbestemming of sanering ondergaan, dienen de mogelijkheden voor het inrichten van hoogwaardige cultuurlandschapsgebieden te worden benut. In dergelijke gevallen moeten elementen die getuigen van de vroegere gebruiksfunctie zichtbaar blijven. Toelichtingen Ad 3-1 32 cultuurlandschappen Vanuit RO-perspectief omvatten cultuurlandschappen zowel bebouwde als open ruimte. Zij zijn het product van de wisselwerking tussen natuurruimtelijke omstandigheden en anderzijds menselijke gebruiksfuncties en inrichting door de eeuwen heen. Het ‘historisch gegroeide cultuurlandschap’ is in dat opzicht niet statisch te noemen, want enerzijds is het voortdurend aan veranderingen onderhevig en anderzijds herbergt het een relevant cultureel erfgoed dat behouden dient te blijven.

1 De hier genoemde cultuurlandschappen en relevante cultuurlandschapsgebieden verschillen wezenlijk van de ‘waardevolle cultuurlandschappen’ zoals genoemd in LEP 95 (B.III.2.26). Deze laatstgenoemde landschappen waren op het sectorale concept ‘Natura 2000’ gebaseerd en vormden zwaartepunten van het biotoopnetwerk.

Page 32: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 16

Diverse natuurruimtelijke omstandigheden (bodemsoort, reliëf, klimaat) en per regio verschillende historische en culturele ontwikkelingen hebben in NRW geleid tot een grote verscheidenheid aan cultuurlandschappen. Op basis van karakteristieke kenmerken – bijvoorbeeld wat betreft bodemgebruik en landbouwvormen, architectuur en bebouwingsstructuur alsmede de ontwikkeling van nijverheid en industrie – is het mogelijk om onderscheid te maken tussen verschillende typen cultuurlandschap en om deze regionaal af te bakenen. De diversiteit van het cultuurlandschap inclusief het ruimtelijk relevante erfgoed is een belangrijke factor voor de levenskwaliteit van de lokale bevolking en biedt tevens een aanzienlijk potentieel voor de ontwikkeling van de regio – ook in het licht van de concurrentie tussen regio’s. Als antwoord op de wereldwijde tendens naar eenvormigheid op het gebied van stedenbouw, architectuur en levensstijl zijn de historisch gegroeide unieke cultuurlandschappen essentieel voor de verankering van de regionale identiteit en de verbondenheid met de eigen streek. Hun landschappelijke karakter bepaalt de aantrekkelijkheid van de leefomgeving op het gebied van wonen, werken en recreëren. Wat dat betreft vormen markante cultuurlandschappen tegelijk een uitstekende vestigings- en ontwikkelingsfactor voor het bedrijfsleven en toerisme. NRW is relatief dicht bebouwd en kenmerkt zich daarom door veel ruimtelijke veranderingen. Tegen deze achtergrond verdienen een bewuste cultuurlandschappelijke ontwikkeling en het behoud van landschapselementen die van de cultuurgeschiedenis getuigen, bijzondere aandacht ten opzichte van andere huidige en toekomstige ruimteclaims. Daarbij gaat het niet alleen om het waarborgen van ruimtelijk relevante en waardevolle cultuurelementen en hun omgeving. Veeleer gaat het om een overkoepelend en integraal perspectief dat op alle planningsniveaus vooral oog heeft voor de identiteits- en imagovormende karakteristieken van cultuurlandschappen in hun regionale context. De veelzijdige historisch gegroeide cultuurlandschappen dienen wat betreft hun kenmerkende eigenschappen en hun culturele en natuurlijke monumenten behouden te blijven. De uitdaging is echter om landschappen zorgvuldig verder te ontwikkelen en om bij het plannen resp. wijzigen van ruimtelijke gebruiksfuncties de hiermee verbonden inrichting van het cultuurlandschap bewust te betrekken, zodat de kwaliteit, eigenheid en schoonheid van het cultuurlandschap verder kunnen worden versterkt. Bij deze inspanningen moet ook rekening worden gehouden met nieuwe gebruiksfuncties die aanspraak maken op de ruimte. Zo zijn windmolens op dit moment al een wijdverbreid en kenmerkend element van cultuurlandschappen. Voor zover het potentieel daartoe aanwezig is, dienen bijvoorbeeld ook zaken als de bouw van windmolens, de winning van grondstoffen en de herbestemming van niet meer benodigde gebouwen of bebouwde gebieden in de ontwikkeling van het cultuurlandschap te worden geïntegreerd. Het is de taak van de overige planningsniveaus om dit zodanig te ordenen dat het karakter van het cultuurlandschap in de kern behouden blijft. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap heeft in dit verband overigens net zo goed betrekking op landelijke ruimte als op stedelijke gebieden met industriële cultuurelementen. Het LEP sluit – op het eigen niveau en met de beschikbare middelen – aan op het Europese concept voor ruimtelijke ontwikkeling evenals meerdere internationale akkoorden, waarin het behoud van de cultuurlandschappelijke diversiteit in de menselijke leefomgeving alsook van het culturele erfgoed in een landschappelijke context als Europees doel en als opdracht voor de mondiale gemeenschap wordt beschouwd. Bij het behoud en de ontwikkeling van het cultuurlandschap dient men ontwikkelingsmogelijkheden te benutten die in het gehele deelstaatgebied voortvloeien uit de cultuurhistorische en esthetische dimensie van de cultuurlandschappen en die een belangrijke rol spelen in de leefomgeving van burgers en voor de identiteit van de deelstaat en de deelgebieden hiervan. Voor een duurzame waarborging en instandhouding van karakteristieke en historisch relevante elementen in de bebouwde en niet-bebouwde ruimte van de cultuurlandschappen in NRW zijn geen nieuwe sectoraal-wettelijke gebiedscategorieën of nieuwe plannings- en bestuursorganen nodig. In overeenstemming met het interdisciplinaire karakter van het behoud en de ontwikkeling van het cultuurlandschap dienen bij deze overkoepelende taak de bestaande plannings- en waarborgingsinstrumenten van de ruimtelijke planning resp. de hiervoor bevoegde instanties te worden gebruikt. Belangrijke implementatiemogelijkheden bevinden zich vooral op het niveau van de regio-, gemeente- en landschapsplanning. Bij het behoud en de ontwikkeling van het cultuurlandschap streeft men enerzijds in passieve zin ernaar dat bij concurrerende ruimtelijk-structurele maatregelen rekening wordt gehouden met beschermde waarden in

Page 33: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 17

hun bredere context. Anderzijds wordt in actieve zin gestreefd naar de waarborging en verdere ontwikkeling van het veelzijdige cultuurlandschappelijke erfgoed binnen de context van de economische ontwikkeling. De Landschaftsverbände [landschapsverenigingen] Westfalen-Lippe en Rheinland hebben de cultuurlandschappelijke diversiteit van de deelstaat geanalyseerd en ten behoeve van de deelstaatplanning een indeling van het gehele deelstaatgebied in 32 cultuurlandschappen opgesteld.2 Het LEP baseert zich op deze sectorale indeling van cultuurlandschappen (zie afbeelding 2) en belast de regioplanning met de taak om ontwikkelingsperspectieven voor de ontwikkeling van deze cultuurlandschappen vast te leggen. De concrete aanwijzing van karakteristieke en waardevolle elementen die in de cultuurlandschappen behouden en ontwikkeld moeten worden, valt derhalve onder de regionale verantwoordelijkheid en kan ook in lijn met de regionale identiteit vorm krijgen. In overeenstemming met de regionale eisen kunnen de cultuurlandschappen dan nader gedifferentieerd en ruimtelijk geconcretiseerd worden. Ad 3-2 Relevante cultuurlandschapsgebieden Op basis van een evaluatie van de cultuurlandschappelijke inventarisatie, waarbij ook het bestand aan monumenten en archeologische vindplaatsen is meegenomen, kunnen binnen de grootschalige indeling van cultuurlandschappen nader afgebakende ‘relevante cultuurlandschapsgebieden’ worden vastgesteld. Een aantal van deze relevante cultuurlandschapsgebieden is voor de cultuurlandschappelijke ontwikkeling in NRW en voor de profilering van de deelstaat naar buiten toe van uitzonderlijk belang en is in die zin ‘deelstaatrelevant’. In afbeelding 2 van het LEP worden op basis van de bovengenoemde sectorale cultuurlandschapsanalyse van de landschapsverenigingen in totaal 29 ‘deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden’ aangegeven. De waardevolle elementen en structuren van deze 29 ‘deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden’ zoals vermeld in bijlage 2, dienen bij bepalingen in het kader van de regioplanning en andere onderliggende plannen in bijzondere mate meegenomen te worden. Zij dienen in de ontwikkelingsperspectieven van de regioplanning inzake behoud en ontwikkeling van de cultuurlandschappen door middel van overeenkomstige tekstuele weergaven te worden gewaarborgd. Indien nodig, kunnen afzonderlijke ruimtelijke cultuurlandschappelijke elementen in de regioplannen cartografisch met een overeenkomstige specifieke bestemming worden gewaarborgd. De archeologische vindplaatsen die in de deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden zijn opgenomen, dienen zoveel mogelijk gewaarborgd en gevaloriseerd te worden. Bij prioritaire concurrerende ruimteclaims dient er vóór de realisatie van deze claims voldoende onderzoek en documentatie ten aanzien van de vindplaatsen te worden gerealiseerd. De realisatie van bepaalde gebruiksclaims dient in deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden per afzonderlijk geval en met oog voor de waardevolle elementen en structuren van deze gebieden te worden beoordeeld. De landschapsverenigingen hebben in hun deskundigenrapport voor de deelstaatplanning naast de deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden nog een aantal relevante cultuurlandschapsgebieden geïdentificeerd die dienen als ruimtelijke ruggengraat voor de cultuurlandschappelijke ontwikkeling in NRW. Deze relevante cultuurlandschapsgebieden dienen in het kader van het behoud en de ontwikkeling van het cultuurlandschap op regionaal niveau met inachtneming van voortschrijdende deskundige kennis in ruimtelijke en inhoudelijke zin geconcretiseerd en aangevuld te worden. Met de waardevolle elementen en structuren van deze gebieden – inclusief waardevolle bodems die van bepaalde historische landbouwvormen getuigen – dient op adequate wijze rekening te worden gehouden in de afweging met concurrerende ruimteclaims. Zij kunnen worden opgenomen in de ontwikkelingsperspectieven van de regioplanning inzake behoud en ontwikkeling van de cultuurlandschappen.

2 Publicatie: Landschaftsverband Westfalen-Lippe, Landschaftsverband Rheinland: Erhaltende Kulturlandschaftsentwicklung in Nordrhein-Westfalen. Münster, Köln 2007

Page 34: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 18

Ad 3-3 Historische stadscentra, monumenten en andere waardevolle cultuurlandschappelijke elementen Cultuurhistorisch relevante onderdelen, elementen en beelden van landschappen resp. stads- en dorpsgezichten inclusief hun culturele en natuurlijke monumenten hebben vaak en onbenut potentieel voor identiteits- en imagovorming. Dit geldt ook voor bijzondere zichtlijnen en perspectieven. Het is zaak om dit potentieel te identificeren, bewustzijn te creëren omtrent het belang van waardevolle cultuurlandschappe-lijke elementen (inclusief hun zichtlijnen en ruimtelijke context) en om hun zichtbaarheid te verbeteren. Met deze waardekenmerken en ontwikkelingskansen dient bij ruimtelijke besluiten – ook in het kader van de regioplanning en strategische milieueffectbeoordeling – rekening te worden gehouden. Behalve dat hier in passieve zin rekening mee moet worden gehouden, gaat het ook om het ontwikkelen en benutten van belangrijke vestigingsfactoren en unique selling points. Met dit doel dienen in het kader van de regionale en lokale planning geschikte maatregelen gepland en gerealiseerd te worden. Monumenten en stads- resp. dorpsgezichten kunnen op de lange termijn uitsluitend behouden blijven door adequaat gebruik, en hiervoor zijn ten dele compromissen nodig tussen conserverende bescherming en toekomstige, ook economisch georiënteerde gebruiksfuncties. Hierbij dient op adequate wijze rekening te worden gehouden met de bijzondere eisen op het gebied van obstakelvrije toegankelijkheid. Ad 3-4 Nieuw in te richten landschapsgebieden Bij het behoud en de ontwikkeling van het landschap gaat het niet alleen om het behoud van het cultuurlandschappelijke erfgoed, maar ook om een kwalitatief hoogwaardige inrichting van het landschap volgens onze hedendaagse voorstellingen. Inrichting van nieuwe landschappen is vooral mogelijk op plekken waar op grote schaal een eerdere gebruiksfunctie opgegeven dan wel gewijzigd wordt. In dergelijke gevallen is veelal sanering van de aangetaste gebieden vereist. Behalve hedendaagse inrichtingsconcepten kunnen hierbij ook gebieden met een natuurgetrouw [naturnah] karakter (‘aangelegde paradijsjes’) worden gerealiseerd. Dit uitgangspunt heeft vooral betrekking op de inrichtings- en ontwikkelingsplannen voor vrijkomende gebieden die getekend zijn door mijnbouwactiviteiten, grootschalige grindwinning of grootstedelijke krimpprocessen. Elementen die getuigen van deze eerdere gebruiksfuncties dienen met inachtneming van de cultuurlandschappelijke context behouden te blijven.

Page 35: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

3. Behoud en ontwikkeling van het cultuurlandschap

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 19

Afbeelding 1: Cultuurlandschappen en cultuurlandschapsgebieden in NRW

Page 36: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

4. Klimaatbescherming en klimaatadaptatie

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 20

4. Klimaatbescherming en klimaatadaptatie Uitgangspunten 4-1 Uitgangspunt ‘Klimaatbescherming’ Om de emissie van broeikasgassen zoveel mogelijk te reduceren, dient de ruimtelijke ontwikkeling bij te dragen aan de bescherming van hulpbronnen, een efficiënt gebruik van hulpbronnen en energie, energiebesparingen en opwekking van duurzame energie op brede schaal. Hieraan dragen vooral de volgende maatregelen bij: - voorzorgsmaatregelen in ruimtelijke plannen voor een klimaatvriendelijke energievoorziening, in

het bijzonder voor locaties die zich lenen voor gebruik en opslag van duurzame energie, evenals tracés voor extra energietransportleidingen;

- benutten van het potentieel voor warmte-krachtkoppeling en industriële (rest)warmte; - energiebesparende bebouwings- en verkeersontwikkeling in de zin van een verminderde

bebouwingsontwikkeling en een verkeersreducerende afstemming tussen bebouwingsontwikkeling en infrastructuur;

- waarborging, uitbreiding en duurzaam beheer van bossen, evenals de waarborging van overige natuurlijke CO2-buffers zoals moerassen en grasland.

4-2 Uitgangspunt ‘Klimaataanpassing’ Bij de ruimtelijke ontwikkeling dient uit voorzorg rekening te worden gehouden met de voorziene klimaatverandering en de effecten ervan. Hieraan dragen vooral de volgende maatregelen bij: - waarborging en herstel van overloopgebieden; - preventieve veiligheidsmaatregelen ten behoeve van potentiële overstromingsgebieden; - mitigatie van opwarmingseffecten in bebouwde gebieden door het behoud van koude-

luchtcorridors evenals groenvoorzieningen, bossen en waterlichamen in steden; - duurzame waarborging van watervoorraden; - waarborging van een biotoopnetwerk als voorwaarde voor het behoud van de soortendiversiteit

bij verschuivende leefgebieden van klimaatgevoelige planten- en diersoorten. 4-3 Uitgangspunt ‘Klimaatplannen’ In de regioplanning dient rekening te worden gehouden met bestaande klimaatplannen en deskundigenrapporten [Fachbeiträge] inzake klimaatbescherming. Toelichtingen De door de mens veroorzaakte klimaatverandering bedreigt wereldwijd de natuurlijke leefomgeving en brengt – ook in NRW – aanzienlijke economisch kosten met zich mee. Extreme weersomstandigheden, zoals hittegolven, hevige neerslag en hoge waterstanden doen zich in toenemende mate ook in NRW voor. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat een opwarming van het aardoppervlak met meer dan 2°C ten opzichte van het pre-industriële niveau onomkeerbare en onbeheersbare gevolgen heeft voor mens en milieu. Om dit gevaar af te wenden is het vooral zaak om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. De deelstaatregering heeft zich daarom ten doel gesteld om de totale emissie van broeikasgassen in NRW in 2020 met minstens 25% en tot 2050 met minstens 80% te hebben gereduceerd (telkens ten opzichte van 1990). Dit doel is ook wettelijk verankerd in § 3 lid 1 Klimaschutzgesetz NRW [klimaatwet voor de deelstaat NRW]. De maatregelen om de deelstaatbrede klimaatdoelen te realiseren en de negatieve gevolgen van de klimaatverandering te beperken, bouwen voort op genoemde klimaatwet en zijn in een klimaatplan vastgelegd. Waar nodig biedt het klimaatplan ook aanwijzingen voor de regionale plangebieden, zoals de waarborging van locaties voor de winning en opslag van duurzame energie evenals energiebesparende bebouwings- en verkeersontwikkelingen in de zin van een geminimaliseerde bebouwingsontwikkeling en een verkeersreducerende afstemming tussen bebouwingsontwikkeling en infrastructuur. Overeenkomstig § 12 lid 6 LPlG is de RO-planning in beginsel verplicht om de ruimtelijke eisen op het vlak van klimaatbescherming en -adaptatie te realiseren in lijn met de klimaatdoelen zoals verankerd in § 3 van de klimaatwet. Conform § 12 lid 7 LPlG dienen in de RO-plannen die bepalingen uit het klimaatplan te worden gerealiseerd die uit hoofde van § 6 lid 6 van de klimaatwet bindend zijn verklaard, voor zover zij door RO-doelstellingen of -uitgangspunten kunnen worden gewaarborgd.

Page 37: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

4. Klimaatbescherming en klimaatadaptatie

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 21

Bepalingen uit het klimaatplan kunnen in het kader van de ruimtelijke ordening worden gerealiseerd, indien er een concrete relatie met de ruimte bestaat. Deze bepalingen worden zoveel mogelijk via RO-doelstellingen, of anders via RO-uitgangspunten gerealiseerd. Een omvattende afweging van alle belangen, zoals deze in § 1 lid 1 ROG is voorgeschreven voor de vastlegging van RO-doelstellingen en -uitgangspunten, blijft hierbij verplicht. De RO-doelstellingen geven uitdrukking aan de bindende werking voor onderliggende planningsinstanties uit hoofde van § 4 ROG en scheppen zo de voorwaarden voor de implementatie van de bepalingen uit het klimaatplan op de onderliggende planningsniveaus. Het klimaatplan zal om de vijf jaar worden geactualiseerd. Voor zover het klimaatplan ruimtelijke eisen bevat, geeft dit mogelijk aanleiding om na te gaan of een wijziging van het regioplan noodzakelijk is. Ad 4-1 Klimaatbescherming Klimaatverandering wordt in de kern veroorzaakt door de uitstoot van broeikasgassen die het gevolg is van technisch-economische ontwikkelingen in de maatschappij en de hiermee verbonden levensstijlen. Klimaatbescherming omvat daarom ook de noodzaak om maatschappelijke randvoorwaarden en individuele levensstijlen te veranderen, o.a. wat betreft mobiliteit en energiegebruik, bouwen en wonen alsmede consumptie en voeding. Op RO-plannen is § 12 lid 6 en 7 LPlG van toepassing. De ruimtelijke ordening kan een bijdrage leveren aan klimaatbescherming, indien het beleid zich richt op de ruimtelijke randvoorwaarden van de energieketen – vanaf de opwekking en het transport tot aan de eindverbruikers. Om de klimaatdoelen van NRW te bereiken, wordt er voor de lange termijn naar gestreefd om de transitie naar een duurzame energievoorziening te maken. Energieopwekking uit duurzame bronnen zorgt ervoor dat NRW minder afhankelijk is van de import van energiegrondstoffen, en helpt de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk verminderen. Vanuit RO-perspectief vereist dit vooral de waarborging van locaties voor energieopwekking uit duurzame bronnen zoals wind, biomassa, zon, aardwarmte en water. Als gevolg van de transitie naar een duurzame energievoorziening zal de hoeveelheid opgewekte stroom in toenemende mate gaan fluctueren. Daarom dienen er in RO-verband voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de opslag van duurzame energie. Aangezien de transitie naar duurzame energie gepaard gaat met decentralisatie van de energievoorziening, is tevens een uitbreiding van het energienet vereist. Met het oog hierop dienen er tracés voor extra energieleidingen te worden gewaarborgd. Dergelijke preventieve RO-maatregelen voor locaties en tracés worden getroffen in afweging met andere ruimteclaims (zie hfst. 10 Energievoorziening en par. 8.2. Transport via leidingen). Verder levert de uitbreiding van decentrale, efficiënte en klimaatvriendelijke warmte-krachtkoppeling alsook van het gebruik van industriële restwarme een essentiële bijdrage aan het realiseren van de klimaatdoelen. Overige RO-bijdragen aan klimaatbescherming zijn de consequente ondersteuning in de planningen van een energiebesparende en verkeersreducerende ontwikkeling van het bebouwings- en verkeersareaal, hetgeen aansluit op het ontwikkelingsperspectief van decentrale concentratie (vgl. par. 6.1 Bepalingen voor de gehele bebouwde ruimte en 7.1 Waarborging van open ruimte en bodembescherming), evenals het behoud resp. de uitbreiding van moerassen, bossen en andere ecosystemen die naast hun betekenis voor natuur, landschap en recreatie ook als CO2-buffers dienen (zie par. 7.2 Natuur en landschap en 7.3 Bos en bosbouw). Ad 4-2 Klimaatadaptatie Ondanks alle inspanningen op het gebied van klimaatbescherming gaan de prognoses voor NRW uit van een verhoging van de gemiddelde temperatuur over de lange termijn, toenemende neerslag in de wintermaanden en vaker extreem weer. Daarom is een tijdige aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering noodzakelijk, bijvoorbeeld op het gebied van architectuur, bouwtechniek en de afwatering van bebouwd gebied, maar ook als het gaat om de keuze van teeltmethoden en de keuze van gewassen en boomsoorten in de land- en bosbouw. De ruimtelijke planning stelt in het bijzonder de volgende eisen: − het vrijhouden en herstellen van overloopgebieden ten behoeve van een veilige afvoer van hoogwater

(zie par. 7.4 Water);

Page 38: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

4. Klimaatbescherming en klimaatadaptatie

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 22

− waarborging van de compenserende functie van de open ruimte voor aangrenzende stedelijke bebouwde gebieden in de vorm van en regionale groene corridors en andere koude-luchtcorridors;

− waarborging van groenvoorzieningen, bosgebieden en waterlichamen in steden (zie par. 6.1 Bepalingen voor de gehele bebouwde ruimte);

− waarborging van watervoorraden met inachtneming van klimaatbeschermende gebruiksfuncties, bijv. voor energieopwekking door middel van waterkracht;

− waarborging en ontwikkeling van een omvattend biotoopnetwerk dat klimaatgevoelige soorten in staat stelt om uit te wijken resp. rond te trekken als reactie op de veranderende klimaatomstandigheden, en dat tevens rekening houdt met de behoeften van klimaatgevoelige soorten en biotopen (zie par. 7.2 Natuur en landschap).

Ad 4-3 Klimaatplannen Om de klimaatdoelen van de deelstaatregering te realiseren, krijgen de overheidsinstellingen als bedoeld in § 2 Klimaschutzgesetz NRW de taak om conform § 5 van deze wet klimaatplannen op te stellen. Naast deze plannen zijn er ook klimaatplannen die op vrijwillige basis door gemeenten worden ontwikkeld. Samen brengen deze plannen in kaart wat in het betreffende gebied de mogelijkheden zijn op het vlak van klimaatbescherming en -adaptatie, en stellen zij passende maatregelen voor. Om klimaatplannen met succes te kunnen implementeren, moeten de ruimtelijk relevante uitspraken die hierin zijn opgenomen, in de RO-plannen worden meegenomen. Bovendien stelt het Landesamt für Natur, Umwelt und Verbraucherschutz (LANUV) [deelstaatinstantie voor natuur, milieu en consumentenbescherming] deskundigenrapporten inzake klimaatadaptatie op ten behoeve van de regioplanning. Klimaatplannen en deskundigenrapporten worden vooral in de regioplannen meegenomen op het moment dat deze worden geactualiseerd, op voorwaarde dat genoemde documenten tijdig vóór de uitwerking van het planontwerp worden voorgelegd.

Page 39: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

5. Regionale en grensoverschrijdende samenwerking

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 23

5. Regionale en grensoverschrijdende samenwerking Uitgangspunten 5-1 Uitgangspunt ‘Regionale concepten in de regioplanning’ Regionale ontwikkelingsconcepten evenals maatregelen en projecten gericht op het behoud van regionale publieke basisvoorzieningen en een duurzame regionale ontwikkeling, die door gemeentelijke, regionale of federale instanties dan wel in samenwerking met private actoren zijn gerealiseerd, dienen net als deskundigenrapporten in de regioplanning te worden meegenomen. 5-2 Uitgangspunt ‘Europese metropoolregio NRW’ De metropoolregio NRW dient te worden ontwikkeld door middel van versterkte regionale samenwerking. Het betreft hierbij vooral internationale vestigingsfactoren op het vlak van infrastructuur, dienstverlening, onderzoek & ontwikkeling, economie en wetenschap alsmede cultuur, recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme. In de gehele deelstaat dienen bestaande initiatieven voor internationale metropoolfuncties in het kader van regionale en deels grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden opgepakt en verder ontwikkeld te worden. De deelstaat zal bepaalde samenwerkingsverbanden met aanzienlijke meerwaarde voor NRW in bijzondere mate ondersteunen. Door middel van samenwerking en functionele werkverdeling dienen in de metropoolregio’s Ruhr & Rheinland en in de door een sterke middenstand gekenmerkte groeiregio’s in Westfalen-Lippe synergiën ten volle te worden benut, zodat de metropoolfuncties in de gehele metropoolregio NRW doelgericht kunnen worden versterkt. Bij internationale presentaties en inschrijvingen dienen de sterke punten en het grote potentieel van de gehele metropoolregio NRW naar voren te worden gebracht. 5-3 Uitgangspunt ‘Grensoverschrijdende en transnationale samenwerking’ Door middel van grensoverschrijdende en transnationale samenwerking moet mede invulling worden gegeven aan de ruimtelijke ontwikkeling op Europees niveau; in het bijzonder dient op deze manier in grensregio’s een evenwichtige en duurzame ontwikkeling te worden gegarandeerd. Toelichtingen Ad 5-1 Regionale concepten in de regioplanning Om duurzame ontwikkeling te bevorderen en centrale uitdagingen in de regio’s te lijf te gaan (ruimtebeslag, klimaatbescherming/-adaptatie, globalisering en demografische ontwikkelingen) is het noodzakelijk dat publieke actoren onderling en ook met private actoren samenwerken en strategische netwerken vormen. Onder een regio wordt hier verstaan een ruimtelijke eenheid boven het gemeente- en onder het deelstaatniveau, die in vorm van een regionaal management de samenwerking tussen de actoren doelgericht en strategisch faciliteert. De actoren op regionaal niveau dienen de uitdagingen van steeds dynamischere ontwikkelingen in de regio gezamenlijk aan te pakken. Vooral het organiseren van publieke basisvoorzieningen vergt een sterkere regionale samenwerking. Als gevolg van de demografische ontwikkelingen zal in de toekomst niet elke gemeente een compleet aanbod van instellingen en infrastructuur voor publieke basisvoorzieningen meer kunnen hebben. Niettemin dienen adequate randvoorwaarden ook voor gezinnen behouden te blijven, en moet de bereikbaarheid van het aanbod voor alle bevolkingsgroepen worden gegarandeerd. Door te coöpereren en voorzieningen gezamenlijk aan te bieden, worden niet alleen kosten bespaard, maar blijft ook het hoge voorzieningenpeil gegarandeerd en wordt de aantrekkelijkheid als vestigingslocatie voor huishoudens en bedrijven verhoogd. Om de capaciteit van het publieke en private voorzieningen- en dienstenaanbod te versterken, dienen vooral buurgemeenten die ruimtelijk en functioneel sterk vervlochten zijn, hun plannen en maatregelen onderling af te stemmen, concrete mogelijkheden voor samenwerking te benutten alsook toekomstgericht en strategisch te werk te gaan ten aanzien van een gezamenlijke regionale ontwikkeling. Daarbij moet ervoor worden gezorgd dat het sociale evenwicht binnen en tussen de gemeenten behouden blijft en versterkt wordt.

Page 40: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

5. Regionale en grensoverschrijdende samenwerking

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 24

Door regionale concepten in de regioplanning mee te nemen, krijgen gemeenten een sterkere prikkel om in de vorm van regionaal management regionale samenwerkingen aan te gaan resp. af te dwingen. Regionale ontwikkelingsconcepten die ruimtelijk relevante maatregelen en projecten in één gezamenlijk werkprogramma bundelen, dienen vroegtijdig met de bevoegde instellingen voor de regioplanning te worden besproken. Ad 5-2 Europese metropoolregio NRW In diverse ontwikkelingsperspectieven en handelingsstrategieën voor de ruimtelijke ontwikkeling in Duitsland heeft de conferentie van deelstaatministers voor ruimtelijke ordening het Duitse grondgebied ingedeeld in elf metropoolregio’s van Europees belang. Dit met het doel om gemeenschappen voor samenwerking en gedeelde verantwoordelijkheid te initiëren en om de economische kracht van regio’s meer centraal te stellen in de ruimtelijke ontwikkeling. Metropoolregio’s beperken zich uitdrukkelijk niet tot dichtbevolkte gebieden, maar omvatten ook ‘partnerschappen tussen stad en platteland’ resp. grootschalige gemeenschappen met gedeelde verantwoordelijkheid, waarbij ook landelijke gebieden worden betrokken. Zulke gemeenschappen met gedeelde verantwoordelijkheid zijn inmiddels al ontstaan in de context van op zichzelf staande hoofdcentra die ten dele een metropoolfunctie vervullen. De metropoolregio NRW omvat in dit verband het grootste stedelijke gebied van Duitsland en vertoont ook in het bredere omgevingsgebied, dat deels de landsgrenzen overschrijdt, aanzienlijke vestigingskwaliteiten en een groot groeipotentieel. Wat betreft metropoolfuncties is NRW daarom de absolute nummer één van de Duitse regio’s. Het is in het belang van de gehele deelstaat om de metropoolfuncties van NRW te bevorderen en om de concurrentiepositie ten opzichte van andere toonaangevende economische ruimtes in Europa verder te versterken. NRW beschouwt zichzelf in dit verband enerzijds als één samenhangende economische ruimte, waarvan de het potentieel door middel van deelstaatbrede samenwerking versterkt en op internationaal niveau gepresenteerd moeten worden. Gezien de omvang van de deelstaat kan anderzijds echter niet worden verwacht dat alle actoren alle taken in één enkel samenwerkingsverband effectief kunnen bundelen. Het opzetten van effectieve samenwerkingsstructuren is dus weliswaar in het belang van de gehele deelstaat, maar de plaatselijke actoren blijven in eerste instantie verantwoordelijk en dienen de beschikbare middelen hiervoor efficiënt in te zetten. De deelstaat zal dergelijke regionale coöperaties gelijkwaardige ondersteuning bieden, hetgeen ook geldt voor grensoverschrijdende samenwerkingsinitiatieven (bijv. Euregio’s) en stedennetwerken. Daarbij dienen vanuit deelstaatperspectief ook accenten te worden gelegd. Op basis hiervan kan echter geen extra aanspraak op uitgebreidere financiële ondersteuning worden gemaakt. Naast de metropoolregio Ruhr, die al decennialang als samenwerkingsverband tussen gemeenten opereert, is nu ook de samenwerkende metropoolregio Rheinland ontstaan voor het versterken van de metropoolfuncties aldaar. In beide regio’s kunnen door middel van uitgebreide samenwerking en functionele werkverdeling ook bij verschillende taken synergiën worden benut. Concepten die in het kader van inter-gemeentelijke samenwerking zijn ontwikkeld, kunnen eventueel in de regioplanning worden meegenomen. In de Westfaalse deelgebieden Münsterland, Ostwestfalen-Lippe en Südwestfalen zijn inmiddels regionale samenwerkingsgebieden ontstaan die vergaand samenvallen met de regionale plangebieden zoals vastgelegd in het LPlG. Dit zorgt ervoor dat ook hier de koppeling tussen informele, coöperatieve regio-ontwikkeling en de wettelijk voorgeschreven regioplanning verbeterd is. Ad 5-3 Grensoverschrijdende en transnationale samenwerking De ruimtelijke ontwikkeling in Europa geschiedt op basis van transnationale samenwerking. In het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EUROP) hebben EU-lidstaten en de Europese Commissie voor het eerst gemeenschappelijke ontwikkelingsdoelen opgesteld, zoals: - duurzame ruimtelijke ontwikkeling; - benutting van regionaal ontwikkelingspotentieel; en - integratie van ruimtelijke en stedelijke ontwikkeling. De Territoriale Agenda van de Europese Unie van 2007 noemt zes prioriteiten voor de ruimtelijke ontwikkeling in Europa: - polycentrische ontwikkeling en innovatie door integratie van stadsregio’s en steden; - nieuwe partnerschappen tussen stad en platteland;

Page 41: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

5. Regionale en grensoverschrijdende samenwerking

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 25

- vorming van concurrerende regionale clusters; - versterking en uitbreiding van Trans-Europese netwerken; - Trans-Europees risicomanagement ten aanzien van klimaatverandering; en - verantwoorde omgang met ecologische hulpbronnen en culturele waarden. In overeenstemming met de principes van de Duitse federale ruimtelijke ordening dienen ruimtelijk relevante plannen en maatregelen van de EU en Europese landen in aanmerking te worden genomen en dient de grensoverschrijdende samenwerking tussen landen, steden en regio’s te worden ondersteund (vgl. § 2 lid 2 nr. 8 ROG). Voor NRW is een vruchtbare grensoverschrijdende samenwerking met de buurlanden Nederland en België ook op RO-gebied van bijzonder belang. Op RO-gebied bestaat er met de reeds in 1967 opgerichte Nederlands-Duitse Commissie voor Ruimtelijke Ordening al decennialang een samenwerkingsstructuur die erg nuttig is gebleken voor zowel Nederland als NRW. In de subcommissies Zuid en Noord voor het zuidelijke resp. noordelijke grensgebied tussen Nederland en NRW vindt regelmatig informatie-uitwisseling plaats over grensoverschrijdend relevante plannen en ruimtelijk relevante initiatieven. De samenwerking tussen NRW en België verloopt op RO-gebied vooral via de Grenscommissie Oost van de Benelux.

Page 42: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 26

6. Bebouwde ruimte

6.1 bepalingen voor de gehele bebouwde ruimte Doelstellingen en uitgangspunten 6.1-1 Doelstelling 'Ruimtebesparende en behoefteconforme bebouwingsontwikkeling' De bebouwingsontwikkeling dient ruimtebesparend en behoefteconform te worden afgestemd op de demografische en economische ontwikkelingen, de bestaande infrastructuren evenals het natuurruimtelijke en cultuurlandschappelijke ontwikkelingspotentieel. In de regioplanning worden Algemene bebouwde gebieden en Bedrijven- en industrieterreinen behoefteconform aangewezen. Indien er in de regioplanning reeds behoefteconform bebouwd gebied is aangewezen, mag er voor de aanwijzing van nieuw bebouwd gebied op regionaal planningsniveau open ruimte worden geclaimd, op voorwaarde dat tegelijkertijd elders een gelijkwaardig gebied dat in de bestaande planning van een bebouwingsbestemming is voorzien, weer als open ruimte wordt aangewezen resp. dat een gelijkwaardig bouwgebied in het structuurplan [Flächennutzungsplan] tot open gebied wordt herbestemd (ruimtecompensatie). Gebieden die in de regio- en structuurplannen tot dusver voor bebouwingsdoeleinden zijn gereserveerd, maar waaraan geen behoefte meer bestaat, dienen weer tot open ruimte te worden herbestemd, voor zover zij nog niet in bindende gemeenteplannen zijn opgenomen. 6.1-2 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling’ De regionale en gemeentelijke planning dient het principe van ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling te realiseren conform het ontwikkelingsperspectief om in NRW de dagelijkse toename van het bebouwings- en verkeersareaal in 2020 tot 5 ha en op lange termijn tot ‘netto nul’ te reduceren. 6.1-3 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief decentrale concentratie’ De bebouwingsstructuur dient conform het ontwikkelingsperspectief van ‘decentrale concentratie’ verder te worden ontwikkeld. Hierbij dient de Centrale-plaatsenstructuur als basis. 6.1-4 Doelstelling ‘Geen lintvormige of versnipperde bebouwing’ Lintvormige bebouwingsontwikkelingen langs verkeerswegen dienen evenzeer te worden voorkomen als versnipperde bebouwingsstructuren. 6.1-5 Uitgangspunt ‘Ontwikkelingsperspectief duurzame Europese stad’ De bebouwingsontwikkeling dient conform het principe van de ‘duurzame Europese stad’ compact te worden vormgegeven, waarbij het betreffende centrum moet worden versterkt. In de regio- en gemeenteplanning dient middels een milieuvriendelijke, genderneutrale en qua bebouwingsstructuur optimale indeling van wonen, werken en voorzieningen te worden bijgedragen aan verbetering van de levenskwaliteit en terugdringing van de verkeersdruk. Grote bebouwde gebieden dienen qua bebouwingsstructuur ingedeeld en doorbroken te worden middels een getrapt systeem van stedelijke open gebieden. Hierdoor kan ook aan de eisen op het gebied van klimaataanpassing worden voldaan. De randen van steden en dorpen dienen een duidelijke en functioneel effectieve grens met de open ruimte te vormen. 6.1-6 Uitgangspunt ‘Voorrang voor inbreiding’ Plannen en maatregelen die uitgaan van inbreiding [Innenentwicklung], hebben voorrang boven ruimtebeslag in het buitengebied. Uitzondering hierop vormt het doelgerichte behoud en de nieuwe ontwikkeling van open gebieden binnen bestaande bebouwingsstructuren om planologische redenen.

Page 43: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 27

6.1-7 Uitgangspunt ‘Energie-efficiënte en klimaatvriendelijke bebouwingsontwikkeling’ Plannen voor nieuwe bebouwde gebieden en voor de herstructurering/sanering van bestaande bebouwde gebieden dienen energie-efficiënte bouwmethoden, het gebruik van warmte-krachtkoppeling evenals mogelijkheden voor passief en actief gebruik van zonne-energie en andere duurzame energiebronnen te bevorderen. De ruimtelijke ontwikkeling dient de bestaande kwetsbaarheid van de bebouwde ruimte tegenover gevolgen van klimaatverandering (in het bijzonder hogere temperaturen en hevige neerslag) niet verder te vergroten, maar juist de capaciteit van de bebouwde ruimte te versterken en bij te dragen aan de mitigatie van klimaateffecten. 6.1-8 Uitgangspunt ‘Hergebruik van braakliggende gebieden’ In het kader van ruimterecycling dienen braakliggende gebieden een nieuwe gebruiksfunctie te krijgen. Hierbij moeten braakliggende gebieden die geïsoleerd in de open ruimte liggen, aan de open ruimte worden toegevoegd. Voor de nieuwe gebruiksfuncties van regiorelevante [regionalbedeutsame] braakliggende gebieden dient vroegtijdig een regionaal concept te worden opgesteld. Ten aanzien van de herbestemming van eventueel verontreinigde braakliggende gebieden, dient de verdenking van historische verontreiniging vroegtijdig in het planningsproces te worden opgehelderd. 6.1-9 Uitgangspunt ‘Analyse van toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur’ Indien het voornemen bestaat om ruimte voor bebouwingsdoeleinden aan te wijzen, dienen gemeenten vooraf ook de toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur conform de alsdan geldende planningsversie te bepalen en te beoordelen. Toelichtingen Conform § 1 lid 2 ROG bestaat voor de RO het ontwikkelingsperspectief uit een duurzame ruimtelijke ontwikkeling “die sociale en economische claims op de ruimte met de ecologische functies ervan verenigt en die leidt tot een duurzame evenwichtige ordening op grote schaal met gelijkwaardige levensomstandigheden in de deelgebieden van NRW” (vgl. ook hfst. 1). Ten aanzien van de sturing van de bebouwingsruimte en -ontwikkeling zijn de volgende RO-principes zoals genoemd in § 2 lid 2 ROG vooral relevant: − “In het gehele gebied van de Bondsrepubliek Duitsland dient voor alle onderliggende deelgebieden te

worden gestreefd naar evenwichtige omstandigheden op sociaal, infrastructureel, economisch, ecologisch en cultureel vlak. Hierbij is het zaak om duurzame publieke basisvoorzieningen te behouden, duurzame economische groei en innovatie te stimuleren, ontwikkelingspotentieel te waarborgen en hulpbronnen duurzaam te beschermen.” (§ 2 lid 2 nr. 1 zinnen 1, 2)

− “Verder dient rekening te worden gehouden met demografische, economische, sociale en andere structuurveranderende uitdagingen, ook in het licht van de gedifferentieerde krimp en groei van de bevolking en werkgelegenheid […]; regionale ontwikkelingsconcepten en behoefteprognoses van de deelstaat- en regioplanning moeten worden meegenomen.” (§ 2 lid 2 nr. 1 zin 4)

− “Met het oog op de versterking en ontwikkeling van het gehele deelstaatgebied en de deelgebieden dient te worden gestreefd naar samenwerking binnen en tussen regio’s, hetgeen in uiteenlopende vormen mogelijk is (bijv. partnerschappen tussen stad en platteland).” (§ 2 lid 2 nr. 2 zin 3)

− “De bebouwingsactiviteit dient ruimtelijk te worden geconcentreerd en dient zich prioritair te richten op bestaande bebouwing met adequate infrastructuur en op Centrale plaatsen.” (§ 2 lid 2 nr. 2 zin 4)

− “[...]; het ruimtebeslag op de open ruimte dient te worden beperkt.” (§ 2 lid 2 nr. 2 zin 6) − “Het dienstenaanbod en de infrastructuren op het gebied van basisvoorzieningen, en in het bijzonder de

bereikbaarheid hiervan voor alle bevolkingsgroepen, dienen in de verschillende deelgebieden ter waarborging van de kansengelijkheid op adequate wijze te worden gegarandeerd; dit geldt ook in dunbevolkte regio’s. (§ 2 lid 2 nr. 3 zin 1)

− “De sociale infrastructuur dient prioritair te worden geconcentreerd in Centrale plaatsen, waarbij de criteria van de Centrale-plaatsenstructuur inzake bereikbaarheid en capaciteit flexibel op de regionale omstandigheden moeten worden afgestemd.” (§ 2 lid 2 nr. 3 zin 2)

− “Er dienen ruimtelijke voorwaarden te worden geschapen voor het behoud van stads- en dorpscentra als centrale voorzieningengebieden.” (§ 2 lid 2 nr. 3 zin 3)

Page 44: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 28

− “Er dienen ruimtelijke voorwaarden te worden geschapen voor duurzame mobiliteit en een geïntegreerd verkeerssysteem.” (§ 2 lid 2 nr. 3 zin 5)

− “Ruimtelijke structuren dienen zodanig te worden ingericht dat de verkeersdruk afneemt en er geen nieuw verkeer meer bijkomt.” (§ 2 lid 2 nr. 3 zin 8)

− “De ruimte dient te worden ontwikkeld met het oog op een duurzaam concurrerende en ruimtelijk evenwichtige economische structuur en infrastructuur evenals op een adequaat en divers aanbod van arbeids- en opleidingsplaatsen.” (§ 2 lid 2 nr. 4 zin 1)

− “Landelijke gebieden dienen met inachtneming van hun gevarieerde economische en natuurlijke ontwikkelingspotentieel gewaarborgd en ontwikkeld te worden als levensomgeving resp. economische ruimte van autonoom belang; […].” (§ 2 lid 2 nr. 4 zin 6)

− “Economische en sociale gebruiksfuncties van de ruimte dienen met inachtneming van de ecologische functies ervan te worden vormgegeven; hierbij dient zo zuinig mogelijk met natuurlijke hulpbronnen te worden omgegaan, […]” (§ 2 lid 2 nr. 6 zin 2)

− “Nieuw beslag open gebieden voor bebouwings- en verkeersdoeleinden dient te worden beperkt, in het bijzonder door prioritair ten volle gebruik te maken van het potentieel voor herinrichting van gebieden, voor verdere verdichting en overige inbreidingsmaatregelen in steden en gemeenten alsook voor de ontwikkeling van bestaande verkeersruimte.” (§ 2 lid 2 nr. 6 zin 3)

Conform § 2 lid 1 ROG dienen de RO-uitgangspunten in de zin van het ontwikkelingsperspectief van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling te worden toegepast en middels bepalingen in RO-plannen te worden geconcretiseerd, voor zover dit noodzakelijk is (vgl. algemeen hfst. 11). De doelen van de regelingen in hfst. 6 van het LEP zijn in het bijzonder: geconstateerde ongunstige ontwikkelingen tegengaan resp. hierop inspelen (vgl. hfst. 1), het ondersteunen van een geconcentreerde, toekomstbestendige en daardoor duurzame bebouwingsontwikkeling evenals het beschermen van centrale voorzieningengebieden. De regelingen dienen eraan bij te dragen dat publieke basisvoorzieningen worden gewaarborgd, er zo min mogelijk beslag op open ruimte plaatsvindt en dat de verkeersdruk niet toeneemt. Dit is in NRW vooral van belang omdat vergeleken met andere deelstaten (m.u.v. de stadsdeelstaten, zoals Berlijn en Hamburg) de bevolkingsdichtheid hier het grootst is, hetgeen gepaard gaat met grote concurrentie tussen uiteenlopende gebruiks- en beschermingsclaims (vgl. ook hfst. 1). De concentratie van de bebouwingsontwikkeling en het voorzieningenaanbod in de Centrale plaatsen draagt bij aan gelijkwaardige levensomstandigheden in alle deelgebieden van de deelstaat. Alleen zo kan voor de lange termijn in de gehele deelstaat een divers en lokaal bereikbaar aanbod van goederen en diensten worden gegarandeerd. De detailhandel is met name voor de stads- en dorpscentra in NRW van groot belang. Het aanbod van detailhandelsartikelen trekt veel publiek en zorgt daarmee voor opleving van de centra (magneetfunctie). De aanhoudende trend richting steeds grotere bedrijfseenheden in combinatie met ruimtelijke concentratieprocessen versterkt echter de vraag naar vestigingslocaties buiten de centra. Deze ontwikkeling verzwakt de positie van de centra aanzienlijk. Daarom verricht de deelstaat NRW samen met gemeenten en partners uit het bedrijfsleven aanzienlijke inspanningen om de stads- en dorpscentra te revitaliseren en hun positie te versterken. Verdergaande vestiging en uitbreiding van grootschalige detailhandel op locaties buiten de centra zou deze inspanningen tegenwerken. Vanwege de demografische ontwikkelingen (vgl. hfst. 1) winnen de geconcentreerde bebouwingsontwikkeling en de centra als voorzieningenlocaties verder aan belang. Vooral oudere mensen hebben behoefte aan een lokaal voorzieningenaanbod, dat ook zonder auto snel bereikbaar is. Een geconcentreerde bebouwingsontwikkeling doet daarnaast ook recht aan de diverse levenssituaties van de bevolking – o.a. wat betreft de verhouding tussen mannen en vrouwen –, waardoor structurele benadeling van bepaalde groepen wordt voorkomen. Zo zijn gezinnen waarbij de beide ouders werken, veelal aangewezen op een snel bereikbaar en dus lokaal aanbod van arbeidsplaatsen, uiteenlopende diensten en winkelmogelijkheden. Ook daarom dient de positie van de bestaande centra als locatie voor werken, wonen en bedrijvigheid consequent te worden versterkt. Dit zorgt ervoor dat het publieke en private aanbod van publieke basisvoorzieningen ook in de toekomst effectief wordt benut, dat publieke basisvoorzieningen duurzaam

Page 45: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 29

worden gewaarborgd, dat duurzake economische groei en innovatie worden ondersteund, dat het beslag op open ruimte tot een minimum wordt beperkt en dat de verkeersdruk niet toeneemt. Een vroegtijdige analyse van toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur ondersteunt eveneens een dergelijke geconcentreerde bebouwingsontwikkeling. Bovendien zorgt het ervoor dat in de deelgebieden met een krimpende bevolking de totale infrastructuurkosten betaalbaar blijven. Klimaatverandering maakt het noodzakelijk dat op onderliggende planningsniveaus (regionaal, gemeentelijk en sectoraal) maatregelen op het gebied van klimaatbescherming en -adaptatie worden getroffen. Dit veronderstelt ook de reductie van broeikasemissies om verdergaande klimaatverandering te voorkomen (klimaatbescherming). Alleen door bovenlokale sturing en regionale afstemming kunnen uniforme, bindende en bovenlokale randvoorwaarden worden geschapen, waarmee het volgende probleem kan worden voorkomen: gemeenten concurreren om de vestiging van enerzijds nieuwe bewoners (waarbij de totale bevolking in NRW tot 2025 nog enigszins zal groeien, maar in bepaalde deelgebieden al krimpt) en anderzijds bedrijven en initiatieven als bedoeld in § 11 lid 3 BauNVO [Baunutzungsverordnung - federale bebouwingsverordening]. Het gevaar is nu dat deze concurrentie leidt tot versnipperde bebouwing en daarmee tot ruimtelijke structuren waarin de verkeersdruk eerder toe- dan afneemt, met alle gevolgen voor broeikasemissies van dien. Ook kan dit leiden tot niet langer betaalbare infrastructuurkosten in bepaalde deelgebieden en een verzwakking van de Centrale plaatsen in hun rol van belangrijke lokale voorzieningengebieden. Tegen deze achtergrond is het noodzakelijk en vereist dat bovengenoemde RO-uitgangspunten in de deelstaatplanning worden geconcretiseerd. Daarbij blijven deze regelingen beperkt tot de reikwijdte die nodig is voor het bereiken van de doelen. Ten eerste kunnen veel plannen waarop de regelingen in hfst. 6 van invloed zijn, ook effect hebben buiten de grenzen van de vestigingsgemeente, d.w.z. in buurgemeenten of de gehele regio, en dit maakt dat er behoefte bestaat aan een bovenlokale planning. Ten tweede kunnen juist initiatieven als bedoeld in § 11 lid 3 BauNVO een negatieve invloed hebben op het behoud van stads- en dorpscentra als centrale voorzieningengebieden, op het lokale voorzieningenaanbod voor de bevolking en daarmee op het functioneren van de Centrale-plaatsenstructuur. De RO-sturing heeft op het gebied van detailhandel (par. 6.5) verder alleen nog betrekking op de planning van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO. Onder de regelingswerking van de bepalingen in par. 6.5 vallen echter niet de zogeheten atypische grootschalige detailhandelsbedrijven die volgens § 11 lid 3 BauNVO eigenlijk geen weergave of aanwijzing als speciaal gebied behoeven, maar waarvoor wel voor een dergelijke weergave/aanwijzing wordt gekozen. Meer details over deze atypische bedrijven zijn te vinden in de detailhandelsverordening van de deelstaat NRW in de alsdan geldende versie. De regelingen in hfst. 6 van het LEP zijn gerechtvaardigd op basis van dwingende redenen van algemeen belang. Zij concretiseren verschillende RO-rechtelijke uitgangspunten en streven daarmee ook RO-rechtelijke doelstellingen na. Deze zaken heeft het Europees Gerechtshof erkend als dwingende redenen van algemeen belang (HvJ, arrest van 24-03-2011, C-400/08 = blz. 2011, I-41). Zij zijn louter op RO-gronden gebaseerd, en niet op toetsingscriteria aangaande markteconomische mededinging (zoals wel het geval is bij de Spaanse regelingen inzake de sturing van detailhandel – vgl. HvJ, vonnis van 24-03-2011, 400/08 = jur.). Weliswaar ontstaan hierdoor onvermijdelijk effecten op alle gerelateerde sectoren inclusief de economie, maar deze effecten zijn niet het doel van de sturing, maar slechts incidentele afspiegelingen van de overkoepelende RO-overwegingen. Zo is sturing via de gemeenteplanning voor initiatieven als bedoeld in § 11 lid 3 BauNVO, voor zover deze sturing aan de voorwaarden uit de betreffende regelingen voldoet, vanuit de deelstaatplanning toegestaan ongeacht de feitelijke aanbodsituatie. Effecten op reeds aanwezige bedrijven of de detailhandelsstructuur van het gebied, die – zoals in Spanje – bij overschrijding van een bepaalde waarde tot afwijzing van een bedrijfsvergunning zouden leiden, vormen géén criteria bij de bovengenoemde regelingen. In de kern gaat het om de concretisering van de in § 2 lid 2 ROG genoemde RO-principes. De regelingen in hfst. 6 zijn voor het overige ook proportioneel, dat wil zeggen adequaat en vereist om de RO-doelstellingen te realiseren. Andere RO-regelingen met een minder ingrijpende inhoud zouden niet in staat zijn om de nagestreefde – en noodzakelijke – doelstellingen in gelijke mate te realiseren. Indien de toetsing van diverse aspecten van het ruimtelijke-ontwikkelingsbeleid volledig naar onderliggende plannings- en toetsingsniveaus zou worden verplaatst, zou dit niet adequaat zijn. De met de regelingen nagestreefde doelstellingen – in het bijzonder de geconcentreerde bebouwingsontwikkeling, de

Page 46: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 30

bescherming van hulpbronnen alsmede de bescherming van centrale voorzieningengebieden – zouden op het niveau van de gemeenteplanning of projectvergunningen niet even effectief kunnen worden gerealiseerd. Dit nog afgezien van het feit dat een dergelijke verschuiving van de sturing minstens zo ingrijpend zou zijn voor de betrokken bevolking of bedrijven. De regelingen uit hfst. 6 van het LEP komen overeen met de Europese juridische richtlijnen. In het bijzonder voldoen zij aan de eisen uit artikel 49 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en uit de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (EU-Dienstenrichtlijn). De regelingen in par. 6.1 bevatten bepalingen voor de algehele bebouwingsontwikkeling resp. de gehele bebouwde ruimte, dat wil zeggen voor zowel de Algemene bebouwde gebieden als de Bedrijven- en industrieterreinen evenals hun concrete realisatie in de gemeenteplanning. Ad 6.1-1 Ruimtebesparende en behoefteconforme bebouwingsontwikkeling De cartografisch weergegeven bebouwde ruimte is een louter informatieve weergave afkomstig uit de regioplannen (stand van zaken 01-01-2015). Deze informatieve weergave in het LEP dient een indruk te geven van de actuele bebouwingsstructuur, die volgens de doelstellingen en uitgangspunten van het LEP verder moet worden ontwikkeld. De bebouwingsontwikkeling moet recht doen aan de behoeften van de huidige generatie bewoners op het gebied van wonen, zorg, werk, recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, zonder daarbij de ontwikkelingsmogelijkheden van toekomstige generaties te beperken. Vanwege de demografische ontwikkelingen, die op middellange en lange termijn tot een bevolkingsafname in NRW zullen leiden, komt het accent van de ruimtelijke sturing van de bebouwingsontwikkeling in de toekomst minder te liggen op het aanwijzen van nieuwe bebouwde ruimte. Veeleer zal het beleid zich richten op het behoud en de kwalitatieve ontwikkeling van historisch gegroeide bebouwingsstructuren in sociaal, economisch, ecologisch en cultuurlandschappelijk perspectief, en zal er ruimte zijn voor de verwijdering (‘terugbouw’) van bebouwing en infrastructuur. Op de middellange termijn is met name de ruimtelijk gedifferentieerde ontwikkeling van de bevolking van belang. Terwijl enkele gemeenten met een voorspelde bevolkingskrimp van soms meer dan 10% te kampen hebben, blijven andere gemeenten (vooralsnog) groeien. Op de lange termijn moet ervan worden uitgegaan dat de bevolking in grote delen van NRW in omvang zal afnemen. Tegen deze achtergrond dienen er in kwantitatieve en kwalitatieve zin uitsluitend infrastructuren worden aangelegd die later ook door een krimpende bevolking kunnen worden gedragen. Vanwege de demografische ontwikkelingen kan op specifieke gebieden (bijv. zorg) echter ook een behoefte ontstaan om de infrastructuur uit te breiden. Claims vanuit het bedrijfsleven op ruimte die zich voor bedrijven en industrie leent, zijn niet in dezelfde mate afhankelijk van de demografie als de woonbebouwing. Van belang in dit verband zijn vooral de economische structuurverandering en de ontwikkelingen in afzonderlijke branches en bedrijven, maar ook de verandering van de leeftijdsopbouw van de bevolking, die het onder meer moeilijker zal maken om jonge gekwalificeerde werknemers te vinden en aan bedrijven te binden. In dit verband winnen zachte vestigingsfactoren steeds meer aan belang. Natuurruimtelijke en cultuurlandschappelijke omstandigheden, die soms een beperkende factor voor de bebouwingsontwikkeling vormen, bieden in het kader van de concurrentie om werknemers echter juist ook mogelijkheden op het vlak van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding alsook voor een hoge tevredenheid en identificatie met de eigen woonplaats en de regio als geheel. De doelstellingen van de deelstaatplanning schrijven voor dat de bebouwingsontwikkeling behoefteconform moet plaatsvinden. Behoefteconform betekent daarbij enerzijds dat er voldoende ruimte voor nodige ontwikkelingen beschikbaar wordt gesteld, maar anderzijds ook dat de aanwijzing van nieuwe ruimte tot de noodzakelijke omvang wordt beperkt. Hierbij is een centrale rol weggelegd voor een adequate bepaling van de kwantitatieve ruimtebehoefte voor de bebouwingsontwikkeling. Vanwege de demografische ontwikkelingen, de economische structuurverandering, de eisen ten aanzien van een duurzame en ruimtebesparende ruimtelijke ontwikkeling evenals de noodzaak om de nu nog verschillende methodes in de planningsregio’s uniform te maken, diende de methode voor bepaling van de ruimtebehoefte in de regioplanning te worden herzien. Met dat doel kreeg het Institut für Stadtbauwesen und Stadtverkehr van de RWTH Aachen in maart 2011 de opdracht om dienaangaande een deskundigenrapport op te stellen. Dit rapport heeft de gebruikte methoden voor berekening van de behoefte aan woon- en bedrijvenruimte

Page 47: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 31

geanalyseerd. Op basis hiervan is een methode voorgesteld voor het bepalen van de behoefte aan woonbebouwingsruimte, en ten aanzien van de ruimte voor bedrijven is geadviseerd om op de middellange termijn uit te gaan van actuele gegevenstrends uit de bebouwingsruimtemonitoring. Of en in welke omvang er behoefte bestaat aan extra bebouwde ruimte, dient door de bevoegde instanties voor de regioplanning – voortbouwend op genoemde conclusies uit het rapport – als volgt te worden bepaald. De behoefteberekening voor woonbebouwingsruimte heeft ten doel voldoende ruimteaanbod ten behoeve van woningen voor huishoudens te waarborgen. Deze behoefte bestaat uit de volgende componenten: − de behoefte aan nieuwe ruimte, die voortvloeit uit de verandering van het aantal huishoudens in de

planperiode zoals voorspeld door de prognose van IT.NRW (deze kan ook negatief worden); − de vervangende behoefte als gevolg van gesloopte, samengevoegde of om andere redenen niet meer

bruikbare woningen (jaarlijks 0,2% van het woningenbestand); en − de fluctuatiereserve van 1% van het woningenbestand ter waarborging van een voldoende

woningenaanbod voor verhuizende of nieuwe inwoners; de fluctuatiereserve mag tot maximaal 3% van het woningenbestand worden verhoogd, indien leegstaande woningen voor de helft op de fluctuatiereserve in mindering worden gebracht, oftewel in deze omvang van de fluctuatiereserve worden afgetrokken.

In alle gevallen blijft voor de gemeente een basisbehoefte in een omvang van de helft van de vervangende behoefte bestaan – ook wanneer de samenvoeging van de verschillende componenten in een geringere dan wel negatieve behoefte resulteert. De aldus berekende behoefte aan wooneenheden wordt in een gebiedsomvang omgerekend op basis van dichtheidscijfers die typerend zijn voor bepaalde bebouwingsstructuren (bruto inclusief ontsluiting 20 - 35 / 30 - 45 / 40 - 60 wooneenheden per hectare bij bebouwingsdichtheden < 1000 / 1000 - 2000 of steden vanaf 100.000 inwoners met een dichtheid < 1000 / > 2000 inw. per km2). De bevoegde instantie voor de regioplanning kan in onderbouwde gevallen, bijvoorbeeld op basis van empirisch onderzoek, van de genoemde richtwaarden afwijken. De behoefte aan ruimte voor bedrijven vloeit voort uit de resultaten van de bebouwingsruimtemonitoring conform § 4 lid 4 LPlG (zie beneden). Hiervoor wordt per regio (minimaal een Kreis) het gemiddelde jaarlijkse ruimtebeslag van de laatste (minimaal twee) monitoringperiodes – waarbij eventueel kan worden gedifferentieerd tussen lokaal en bovenlokaal relevante ruimte – vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de planperiode beslaat. Ten aanzien van de kwantitatieve verdeling van de behoefte over de gemeenten beslist de regioplanning (zie hiervoor ook 6.3-1). Hierbij dient rekening te worden gehouden met RO-criteria, in het bijzonder het aantal werkenden, de centraalplaatselijke relevantie en de economische structuur in de afzonderlijke gemeenten. De vastgestelde behoeftecijfers ten aanzien van de bebouwde ruimte die volgens de gemeenteplanning nodig is, kunnen ten behoeve van de aanwijzing van bebouwde ruimte in de regioplanning worden verhoogd met een plannings- en flexibiliteitspercentage van maximaal 20%. In het kader van de aanpassingsprocedures conform § 34 LPlG en de vergunningsprocedures conform § 6 BauGB dient via de bebouwingsruimtemonitoring te worden gewaarborgd dat op het niveau van de gemeenteplanning uitsluitend ruimte in een totale omvang conform de bepaalde behoefte wordt gerealiseerd. De regioplanning vergelijkt deze behoefte met de in de planning beschikbare gebiedsreserves die op basis van de bebouwingsmonitoring zijn bepaald. Een deel van deze in de planning beschikbare gebiedsreserves bestaat uit braakliggende gebieden die voor een nieuwe bebouwingsfunctie lenen en reeds als bebouwde ruimte zijn aangewezen. Havengebieden conform het Wasserstraßen-, Hafen- und Logistikkonzept (WHLK) [concept inzake waterwegen, havens en logistiek] van NRW van 29 maart 2016 (vgl. tabel 6 pag. 51 en bijlage 6.2 pag. 91-104) evenals locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven dienen apart te worden beschouwd. Bedrijfsgebonden uitbreidingsruimte dient voor de helft in mindering te worden gebracht, indien het betreffende ruimtebeslag is meegenomen bij de berekening van de behoefte aan bedrijvenruimte. Indien het ruimtebeslag echter niet in de behoefteberekening is meegenomen, dient dergelijke ruimte ook niet in mindering te worden gebracht (aparte vergelijking aanbod (behoefte) / reserves). De bebouwingsruimtemonitoring biedt niet alleen een overzicht van de actuele gebiedsreserves, maar geeft ook informatie over het feitelijke nieuwe ruimtebeslag op de in de planning aanwezige reserves op

Page 48: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 32

structuurplanniveau (bouwgebieden) en de hierboven uitstijgende reserves aan bebouwde ruimte. De gemeenten ondersteunen de bevoegde instantie voor de regioplanning door actuele ruimtelijke gegevens ter beschikking te stellen en eventueel te onderbouwen waarom in het structuurplan weergegeven bouwgebieden niet kunnen worden gebruikt. Onder braakliggende gebieden worden hier en in de volgende bepalingen niet meer gebruikte gebieden verstaan (in het bijzonder voormalige industrielocaties, spoorlijnen en militaire terreinen) die als ruimtepotentieel voor nieuwe gebruiksfuncties kunnen dienen. Bestaande tijdelijke gebruiksfuncties vormen hierbij geen uitsluitingscriterium. Een deel van deze braakliggende gebieden bestaat uit ruimte die zich leent voor een nieuwe bebouwingsfunctie (bebouwde gebieden) en die doorgaans aansluit op bestaande bebouwingsstructuren (vgl. echter Doelstelling 6.3-3, 2e en 3e alinea). Voormalige bruinkoolwinningsgebieden vallen in het LEP niet onder het begrip ‘Braakliggende gebieden’, omdat de nieuwe gebruiksfunctie (recultivering) daarvan reeds in het desbetreffende Braunkohlenplan is vastgelegd. Ook voor andere afgravingsgebieden is de nieuwe gebruiksfunctie doorgaans al vastgelegd. Concluderend zijn in principe de drie volgende uitkomsten mogelijk: − de geprognosticeerde behoefte is groter dan de gebiedsreserves aanwijzing van nieuwe bebouwde

ruimte; − de geprognosticeerde behoefte komt overeen met de gebiedsreserves evt. ruimtecompensatie voor

kwalitatieve verbeteringen; − de gebiedsreserves zijn groter dan de geprognosticeerde behoefte terugneming van bebouwde

gebieden. Indien in de regioplanning op grond van de demografische en economische ontwikkelingen een extra behoefte aan bouwgebieden wordt vastgesteld, kan de bebouwde ruimte uitsluitend ten laste van de open ruimte worden uitgebreid, voor zover uit de bebouwingsruimtemonitoring blijkt dat in de reeds aangewezen bebouwde ruimte voor de betreffende planperiode onvoldoende geschikte gebieden ter beschikking staan. Bij de beoordeling of bepaalde gebieden geschikt zijn, dient rekening te worden gehouden met hun functies op het vlak van het bebouwingsklimaat. Bij de aanwijzing van nieuwe bebouwde ruimte dient rekening te worden gehouden met de commerciële aantrekkelijkheid van de gebieden. Indien de bebouwde ruimte conform de voorwaarden van Doelstelling 6.1.1 ten laste van de open ruimte wordt uitgebreid, dient bij de afweging met name ook rekening te worden gehouden met de belangen aangaande de bescherming van de open ruimte (vgl. hfst. 7). Dit geldt ook ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief ‘ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling’. De uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande bedrijven zijn gewaarborgd op basis van zin 2 in Doelstelling 6.1-1 (behoefteconforme aanwijzing ABG’s en BIT’s) en door het feit dat het streven naar ‘Voorrang voor inbreiding’ (6.1-6) de status van een uitgangspunt heeft. Op basis van bovengenoemde behoefteberekeningsmethoden en verrekeningsregels beoordeelt de bevoegde instantie voor de deelstaatplanning de gebiedsberekeningen in het kader van de juridische toetsing van de opgestelde regioplannen. Daarbij mag het totaal van de in de regioplanning geraamde behoefte aan ABG’s en BIT’s niet groter zijn dan de voor het regioplangebied berekende ruimtebehoefte voor woningen en bedrijven. In dit verband dient ook de vereiste terugneming van gebieden [Flächenrücknahme] te worden aangetoond. Indien uitsluitend de strategieën ‘inbreiding’ (begripsdefinitie aansluitend op het BauGB) en ‘ruimtecompensatie’ zouden worden toegepast, zou het niet mogelijk zijn om overal in NRW voldoende bouwgrond voor de bevolking en bedrijven te waarborgen. Daarom bestaat in het regioplan de mogelijkheid tot een behoefteconforme aanwijzing van nieuwe Algemene bebouwde gebieden en nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen (zie boven). Indien wordt voorzien dat reeds vóór afloop van de planperiode ruimtebeslag plaats zal vinden op de bebouwde gebieden die in overeenstemming met de berekende behoefde in het regioplan zijn vastgelegd, kan er een wijziging van het regioplan worden doorgevoerd. De concrete lokalisering van de ruimtebehoefte vereist in eerste instantie beoordeling op gemeenteniveau, maar vervolgens (afhankelijk van de omvang en aard van de behoefte en evt. conflicterende beschermingsfuncties) ook een overstijgende beoordeling op regioniveau (vgl. ook Doelstelling 6.3-1).

Page 49: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 33

Ook wanneer reserves aan bebouwde ruimte behoefteconform in het regioplan zijn gewaarborgd, kan het noodzakelijk of wenselijk zijn om een beoogde bebouwingsruimtefunctie niet in deze, maar in een nieuw aan te wijzen bebouwd gebied onder te brengen. In dergelijke gevallen moet in eerste instantie worden getoetst of een gelijkwaardig gebied dat in bestaande de planning reeds voor bebouwingsdoeleinden is aangewezen, in het regioplan weer aan de open gebieden kan worden toegevoegd, of dat een bouwgebied in het structuurplan kan worden omgezet in open gebied binnen de stad (ruimtecompensatie). De gelijkwaardigheid van gebieden heeft in dit verband betrekking op zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de open-ruimtefuncties conform de uitvoeringsverordening bij het LPlG (LPlG-DVO). Daarbij wordt ook rekening gehouden met het waardevolle karakter van bepaalde bodems. Bij deze ‘zero-sum-game’ hoeft de behoefte aan de nieuwe bebouwde ruimte niet te worden aangetoond, op voorwaarde dat het gebieden met eenzelfde omvang en gelijke open-ruimtekwaliteit betreft. In de opstellingsprocedure voor RO-plannen dient ten aanzien van de gelijkwaardigheid van de te compenseren ruimte evt. een zienswijze van de bevoegde sectorale instanties te worden ingewonnen. Ruimtecompensatie is vereist, indien in het regio- en structuurplan in voldoende mate is voorzien in de voorzienbare behoefte aan bouwgebieden, maar bepaalde gebruiksobstakels de daadwerkelijke beschikbaarheid van het bouwgebied beperken, zodat het in de plannen gewaarborgde potentieel aan bouwgebied niet aan de aantoonbare behoefte voldoet. Dienovereenkomstig kunnen er ook om andere redenen planningswijzigingen noodzakelijk zijn, die ruimtebeslag vereisen op gebieden die tot dusver als open ruimte zijn gewaarborgd. De regioplanning dient overige tot dusver als bebouwde ruimte gewaarborgde gebieden aan de open ruimte toe te voegen, indien deze als gevolg van de bevolkingskrimp of structuurveranderingen niet meer nodig zijn om aan de bebouwingsbehoefte te voldoen. Indien de reserves aan bebouwd gebied groter zijn dan de behoefte hieraan, dienen bij actualiseringen van de regioplanning en onder de in de doelstelling genoemde voorwaarden de boven de behoefte uitstijgende bebouwde gebieden te worden teruggenomen, hetgeen in overleg met de gemeenten dient te worden gerealiseerd. Indien bij een regioplanwijziging nieuwe bebouwde gebieden worden aangewezen, dienen niet meer benodigde reserves aan bebouwd gebied in overleg met de betrokken gemeenten te worden teruggenomen, indien de som van nieuw aangewezen gebieden en reserves groter is dan de verwachte behoefte tot aan het einde van de planperiode. Dergelijke mogelijkheden kunnen vooral worden gebruikt om dichtbevolkte gebieden te doorbreken en daarmee kwalitatief op te waarderen. Doelstelling 6.1-1 en de onderstaande doelstellingen en uitgangspunten van het LEP (aangaande het hergebruik van geschikte braakliggende gebieden, decentrale concentratie, het vermijden van lintvormige en versnipperde bebouwing alsmede de voorrang voor inbreiding) dragen zodoende in RO-perspectief bij aan het streven om het ruimtebeslag in NRW in 2020 tot 5 ha per dag en op de lange termijn tot ‘netto-nul’ te beperken. Ad 6.1-2 Ontwikkelingsperspectief ruimtebesparende bebouwingsontwikkeling De deelstaatregering van NRW onderschrijft de doelstelling van de nationale duurzaamheidsstrategie om nieuw ruimtebeslag in 2020 in heel Duitsland tot 30 ha per dag te hebben beperkt. Voor NRW betekent dit dat het nieuwe ruimtebeslag overeenkomstig het eigen aandeel in het totale Duitse bebouwings- en verkeersareaal ten minste tot 5 ha per dag moet worden beperkt. Voor de lange termijn streeft de deelstaatregering naar netto-nul nieuw ruimtebeslag, wat inhoudt dat gebieden voor bebouwing (inclusief open gebieden, verkeersruimte en bedrijventerreinen) per saldo geen groei meer mogen vertonen. Het principe in § 2 lid 2 nr. 6 ROG stelt onder meer het volgende: "Open ruimte is van belang voor het goed functioneren van de bodem, de waterhuishouding, de flora en fauna, het klimaat en alle onderlinge wisselwerkingen, en in die hoedanigheid dient de open ruimte dan ook ontwikkeld, gewaarborgd en – voor zover mogelijk, nodig en redelijk – hersteld te worden. […] Nieuw beslag op open gebieden voor bebouwings- en verkeersdoeleinden dient te worden beperkt, in het bijzonder door prioritair ten volle gebruik te maken van het potentieel voor herinrichting van ruimte, voor verdere verdichting en overige inbreidingsmaatregelen in steden en gemeenten alsook voor de ontwikkeling van bestaande verkeersruimte." Het terugbrengen van nieuw ruimtebeslag is een belangrijke taak in het kader van de verdere ontwikkeling van NRW. Een ruimtebesparende en behoefteconforme ontwikkeling van bebouwings- en verkeersruimte draagt bij aan het voorkomen van mogelijke concurrentie tussen gemeenten, hetgeen soms kan leiden tot stijgende vervolgkosten voor infrastructuur en een toenemende economische belasting voor de gemeenten en hun inwoners. Dergelijk beleid dient als een kans voor ontwikkeling en niet als een remmende factor te worden beschouwd.

Page 50: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 34

De bevolkingskrimp die althans op de lange termijn voor NRW wordt verwacht, kan ervoor zorgen dat nieuw ruimtebeslag gemakkelijker kan worden ingeperkt, zoals dit in het kader van genoemd ontwikkelingsperspectief en de federale duurzaamheidsstrategie wordt nagestreefd. Een inperking van de groei van bebouwde ruimte zal binnen de planperiode van het LEP echter niet mogelijk zijn zonder extra sturing door de ruimtelijke ordening. Economisch efficiënt ruimtegebruik dient te worden nagestreefd aan de hand van drie essentiële strategieën: voorkomen (actieve waarborging van gebieden en ruimtebesparend bouwen), mobilisering (activering van onbebouwde tussenruimte, ontharding binnen bestaande bebouwing) en revitalisering (revitalisering resp. recultivering van braakliggende gebieden en stedelijke vernieuwing [Stadtumbau]). De bevoegde instanties voor de regioplanning dienen dit uitgangspunt onder meer te realiseren door in het kader van de opstellingsprocedure de bijdrage van regioplanwijzigingen aan de dagelijkse groei van het bebouwings- en verkeersareaal voor hun plangebied vast te stellen en dit aan de bevoegde instantie voor de deelstaatplanning conform § 4 lid 4 LPlG (monitoring) mede te delen. Dergelijke wijzigingen dragen onder meer bij aan de groei doordat middels de aanwijzing van nieuwe bebouwde ruimte de mogelijkheid wordt geschapen om deze ruimte na een overeenkomstige opneming in de gemeenteplanning ook daadwerkelijk te gebruiken. De bevoegde instantie voor de deelstaatplanning beoordeelt dit reeds in het kader van haar advies aan de bevoegde instanties voor de regioplanning bij de lopende procedure inzake de deelstaatbrede ontwikkeling van het bebouwings- en verkeersareaal. Aangezien het ontwikkelingsperspectief (en in het bijzonder de beperking van nieuw ruimtebeslag tot 5 ha per dag in de periode tot 2020) betrekking heeft op de indicator ‘Toename van het bebouwings- en verkeerareaal’, beoordeelt de deelstaatinstantie op basis van de betreffende cijfers tevens hoe deze indicator zich ontwikkelt. De gemeenteplanning dient het uitgangspunt ten eerste te realiseren door mee te werken aan de bebouwingsruimtemonitoring, waardoor er meer transparantie ontstaat ten aanzien van het feitelijke ruimtebeslag op gebiedsreserves. Ten tweede dienen in het bijzonder bij het formuleren van bepalingen in bestemmingsplannen de mogelijkheden worden benut om deze plannen vanuit het principe van ruimtebesparing vorm te geven. Ad 6.1-3 Ontwikkelingsperspectief decentrale concentratie De grootschalige bebouwingsstructuur in NRW dient de historisch gegroeide indeling op basis van de Centrale-plaatsenstructuur te stabiliseren (vgl. hiervoor ook Doelstelling 2-1 en Uitgangspunt 2-2). Deze grootschalige decentrale structuur dient op regionaal en lokaal niveau te worden gekoppeld aan een concentratiebeleid gericht op compacte bebouwde gebieden (vgl. hierbij ook Uitgangspunt 6.2-1). Daarmee dienen o.a. op ruimtebesparende wijze de voorwaarden voor de capaciteit en bereikbaarheid van publieke basisvoorzieningen in alle deelgebieden van de deelstaat te worden gegarandeerd. Ad 6.1-4 Geen lintvormige of versnipperde bebouwing Lintbebouwing langs verkeerswegen evenals versnipperde bebouwing zijn niet verenigbaar met de doelstelling van een compacte bebouwingsontwikkeling die zich concentreert rond centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden. Dergelijke bebouwingsvormen kunnen de functies en capaciteit van de open ruimte en het landschapsbeeld aantasten. De regio- en gemeenteplanning hebben daarom tot taak om de open ruimte te beschermen en om kleinschalige bebouwingsontwikkelingen in het buitengebied (die verder gaan dan de bestaande mogelijkheden conform § 34 lid 4 en § 35 BauGB), het samengroeien van kernen langs verkeerswegen evenals de hieruit voortvloeiende lintbebouwing te voorkomen. Dit laat onverlet dat in individuele gevallen aanwijzing van geïsoleerd in de open ruimte liggende BIT’s is toegestaan onder de uitzonderingsvoorwaarden uit Doelstelling 6.3-3. Eveneens onverlet blijft de ontwikkeling van zonnecollectoren in open gebieden langs federale snel- en rijkswegen [Bundesfernstraßen] of spoortrajecten van bovenregionaal belang, zoals dit conform Doelstelling 10.2-5 bij wijze van uitzondering is toegestaan. Ad 6.1-5 Ontwikkelingsperspectief duurzame Europese stad Richtlijn voor de bebouwingsontwikkeling vormt het ‘Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden’, dat in 2007 is aangenomen door de voor RO bevoegde ministers van de EU-lidstaten. De Europese stad kenmerkt zich onder meer door een compacte structuur, uiteenlopende gebruiksfuncties die

Page 51: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 35

dicht bijeen liggen en interageren, evenals duidelijk zichtbare en functioneel effectieve grenzen tussen bebouwd en onbebouwd gebied. Een dergelijke bebouwingsstructuur bespaart ruimte, verkeersdruk, energie en kosten. Vooral de vervolgkosten voor infrastructuur voor de aan- en afvoer van goederen liggen duidelijk lager dan bij een versnipperde bebouwingsstructuur. Bovendien kan een dergelijke compacte bebouwingsstructuur vergaand recht doen aan de diverse levenssituaties van de bevolking wat betreft gender mainstreaming en tevens eraan bijdragen dat structurele benadeling in de toekomst wordt voorkomen. Ook in het kader van de ruimtebesparende ontwikkeling moet worden gestreefd naar voldoende groenvoorzieningen in steden. Vanwege de alsmaar toenemende omvang van bebouwingsstructuren hebben deze open gebieden naast hun bestaande functies ook steeds meer betekenis voor de aanpassing aan de langere en meer frequente hitteperiodes die worden voorspeld. Zij dienen binnen loopafstand bereikbaar te zijn. Ook de beschikbare klimaatplannen en deskundigenrapporten inzake klimaatbescherming kunnen worden geraadpleegd om te beoordelen in welke gevallen een bebouwd gebied dusdanig groot is, dat het raadzaam is om het op te delen of te doorbreken. Uiteindelijk hangt het echter ook van de betreffende (deel)regio af wat onder een ‘groot’ bebouwd gebied wordt verstaan. Randen van kernen dienen – al naar gelang de betreffende planologische doelstellingen en natuurruimtelijke omstandigheden – zo smal mogelijk worden gehouden en in overeenstemming met de cultuurlandschappelijke eisen te worden vormgegeven. Topografische resp. natuurruimtelijk gemarkeerde grenzen kunnen hierbij als aanknopingspunt dienen. Ad 6.1-6 Voorrang voor inbreiding Gemeenten zijn in het kader van zelfbestuur verantwoordelijk voor de mobilisering van bouwgebied. Hiervoor staan de gemeenten de desbetreffende instrumenten van het BauGB ter beschikking. Planologische inbreiding dient niet alleen om ruimte te besparen, de verkeersdruk te verminderen of de functionele en uiterlijke kwaliteit van de bebouwde ruimte te verbeteren, maar is gezien de gebruiks- en onderhoudskosten van met name de technische infrastructuur doorgaans ook goedkoper voor gemeenten dan nieuw beslag op open gebieden in het buitengebied. Inbreiding dient uiteindelijk het behoud van een grootschalig en overkoepelend open-ruimtesysteem en is wat dat betreft ook van bovenlokaal belang. Onder inbreidingsmaatregelen (begripsdefinitie aansluitend op het BauGB) vallen onder meer de mogelijkheden tot een passende verdichting van de bestaande bebouwing evenals de mobilisering van percelen binnen kernen die in onbruik zijn geraakt dan wel binnen afzienbare tijd braak komen te liggen. In dit verband moet ook worden verwezen naar § 4 lid 2 Landesbodenschutzgesetz [deelstaatwet inzake bodembescherming]. Braakliggende gebieden met voormalige functies op het vlak van industrie, bedrijven, defensie of spoorwegen vormen in steden een aanzienlijk ruimtepotentieel dat prioritair ten volle dient te worden benut. Daarom dienen de huidige inspanningen ten behoeve van zowel de mobilisering van ruimtepotentieel in het kader van inbreiding als het afbreken van mobiliseringsobstakels op gemeentelijk niveau te worden geïntensiveerd, om zo de ontwikkelingsreserves vollediger te kunnen benutten. Van bebouwing dient echter te worden afgezien, indien de betreffende gebieden bijvoorbeeld een bijzondere waarde hebben voor de woon- en werkomgeving, lokale recreatie, sport, vrijetijdsbesteding, stadsklimaat of biotoop- en soortenbescherming. In individuele gevallen kunnen ook buitenproportioneel hoge kosten, bijv. voor de sanering van historische verontreiniging, tegen een hernieuwde bebouwing van braakliggende gebieden spreken. Inbreidingsmaatregelen veronderstellen de beschikbaarheid van hiervoor vereiste bebouwde gebieden. Wanneer deze ook op langere termijn niet beschikbaar zijn, moet men eventueel overgaan tot planningsalternatieven. Het hergebruik van braakliggende gebieden in het buitengebied richt zich naar Uitgangspunt 6.1-8 en – al naar gelang de geplande gebruiksfunctie – naar de betreffende richtlijnen uit het LEP en regioplan. Ad 6.1-7 Energie-efficiënte en klimaatvriendelijke bebouwingsontwikkeling Het potentieel om de warmtebehoefte van nieuw geplande bouwgebieden te reduceren door middel van een energie-efficiënte en voor de opwekking van zonne-energie optimale bebouwingsontwikkeling bedraagt (exclusief extra warmte-isolatie of zonnetechnologie) 10% à 20% en soms zelf 40% ten opzichte van een niet-optimale planning. Dergelijke energiebesparingen zijn over de lange termijn zeer effectief, aangezien bebouwingsstructuren een levensduur van meer dan 200 jaar hebben.

Page 52: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 36

Daarom is het noodzakelijk om bij de planning van nieuwe bouwgebieden van meet af aan naar een energie-efficiënte bebouwingsstructuur te streven. Het realiseren van planologische randvoorwaarden voor een lage warmte- en stroombehoefte behelst onder meer het scheppen van de juiste omstandigheden voor WKK-toepassingen, een nauwe aansluiting op centrale voorzieningengebieden, ruimtebesparende ontsluiting, compacte bouwwijzen alsmede een oriëntatie van gebouwen die optimaal is voor de opwekking van zonne-energie. Dit maakt dat de bebouwingsstructuren tegelijk een grotere bijdrage leveren op het vlak van klimaatadapatie. Stedelijke warmtezones, die zich kenmerken door dichte bebouwing, weinig frisse lucht en beperkte groenvoorzieningen, zijn bijzonder gevoelig voor overbelasting door hitte. Vooral bij herinrichtings-, sanerings- en nieuwbouwmaatregelen dient in dergelijke belaste gebieden het aandeel doorbrekende groenvoorzieningen (bijv. op daken, gevels en binnenplaatsen alsook in straten en parken) en/of open waterlichamen te worden vergroot. Indien noodzakelijk dienen bij de aanwijzing van nieuwbouwgebieden maatregelen voor schaduwvorming en gebouwisolatie te worden getroffen. Dichtbevolkte gebieden met een hoog verhardingspercentage, dichte bebouwing en complexe infrastructuur zijn bijzonder gevoelig voor schade door hevige neerslag. In gebieden die in dit opzicht een bijzonder risico lopen, dienen vooral bij herinrichtings-, sanerings- en nieuwbouwmaatregelen de mogelijkheden voor decentraal regenwaterbeheer te worden verbeterd, knelpunten en obstakels in de waterafvoer worden weggenomen alsook tijdelijke neerslagbassins en noodwaterwegen te worden aangelegd. Indien noodzakelijk dienen bij de aanwijzing van nieuwbouwgebieden maatregelen ten behoeve van objectbescherming te worden getroffen. Vroegtijdige inachtneming van regionale en gemeentelijke klimaatplannen evenals het realiseren van klimaatadaptatiemaatregelen in de regio- en gemeenteplanning (vgl. ook hfst. 4) kan helpen om de kwetsbaarheid van de bebouwde ruimte voor klimaatgevolgen niet verder te vergroten, maar juist de bestendigheid van dergelijke ruimte te verbeteren. Ad 6.1-8 Hergebruik van braakliggend gebied Het grote aantal braakliggende gebieden dat als gevolg van de industriële geschiedenis van NRW is ontstaan (vooral oude industrielocaties en spoorlijnen) evenals voormalige militaire gebieden dienen ter bescherming van tot dusver onbebouwde open gebieden zoveel mogelijk te worden gesaneerd en hergebruikt. Daarbij dienen de kosten voor het hergebruik economisch acceptabel te zijn. De nieuwe gebruiksfunctie dient zich in het bijzonder naar de gebruiksfuncties van de omringende ruimte te richten. Indien de betreffende gebieden aan de bebouwde ruimte grenzen, kan een nieuwe bebouwingsfunctie in aanmerking komen. Voor gebieden die geïsoleerd in de open ruimte liggen, is een omzetting in Algemeen bebouwd gebied in de regioplanning conform de bepalingen in par. 6.2 doorgaans uitgesloten. Dit laat onverlet dat braakliggend gebied volgens Doelstelling 6.6-2 bij wijze van uitzondering kan worden gebruikt voor “andere ruimtelijk relevante en met name door bebouwing gekenmerkte voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme”, hetgeen een aanwijzing als ‘Algemeen bebouwd gebied met een specifieke bestemming’ met zich meebrengt. Een herbestemming tot Bedrijven- en industrieterrein kan uitsluitend plaatsvinden conform de bepalingen uit par. 6.3. Vooral voor de zeer grote voormalige militaire terreinen kan het zinvol zijn om een regionaal concept inzake de nieuwe gebruiksfunctie van regiorelevante braakliggende gebieden (minimumomvang doorgaans 10 ha, vgl. LPlG-DVO) uit te werken. Een dergelijk concept kan dan als uitgangspunt voor de regioplanning dienen. Vanwege de veelal aanzienlijke gebiedsomvang dient men zich doorgaans te oriënteren op het plangebied van het betreffende regioplan resp. bepaalde deelgebieden hiervan. Voorbereidingen voor een dergelijk concept kunnen worden gestart zodra men weet wanneer de militaire gebruiksfunctie naar verwachting wordt beëindigd. Voor zover relevant dient de bevoegde instantie voor de regioplanning naast de betrokken gemeenten ook nog andere publieke en private actoren uit de regio (bijv. regionale ontwikkelingsmaatschappijen) te betrekken bij de uitwerking van het concept. Voorwaarde voor de herbestemming van braakliggende gebieden is veelal de sanering van historische verontreiniging evenals tijdig onderzoek conform het betreffende planningsniveau naar eventuele historische verontreiniging in de regio- en gemeenteplanning.

Page 53: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 37

Bij voormalige militaire terreinen die geïsoleerd in de open ruimte liggen, dient Uitgangspunt 7.1-7 in acht te worden genomen. Ad 6.1-9 Analyse van toekomstige kosten en vervolgkosten voor infrastructuur De ontwikkeling van bouwgebieden is niet alleen met plannings- en ontsluitingskosten, maar doorgaans ook met aanzienlijke vervolgkosten op de lange termijn verbonden (onderhoudskosten voor technische infrastructuur, bouw en exploitatie van sociale voorzieningen zoals scholen, enz.). Een analyse van de kosten en vervolgkosten voor dergelijke infrastructuur evenals een beoordeling van deze kosten in het licht van mogelijke alternatieven bieden de gemeenten mogelijkheden tot besparing. Deze besparingen kunnen bij de vervolgkosten voor technische infrastructuur circa 30 à 50% en bij de sociale infrastructuurkosten tot ca. 10% bedragen.

6.2 Aanvullende bepalingen voor Algemene bebouwde gebieden Doelstellingen en uitgangspunten 6.2-1 Uitgangspunt ‘Afstemming op centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden’ De bebouwingsontwikkeling in de gemeenten dient te worden afgestemd op Algemene bebouwde gebieden die beschikken over een ruimtelijk geconcentreerd aanbod van publieke en private voorzieningen en diensten (centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden). Indien nieuwe Algemene bebouwde gebieden zijn vereist, dienen deze direct aansluitend op bestaande centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden te worden aangewezen. Indien de uitbreiding van centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden om topografische redenen of vanwege andere prioritaire gebruiksfuncties onmogelijk is, kan de uitbreiding worden aangesloten op een ander Algemeen bebouwd gebied dat reeds in het regioplan is aangewezen. 6.2-2 Uitgangspunt ‘Gebruik van openbaar vervoer per spoor’ Bij de afstemming van de bebouwingsontwikkeling dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met bestaande stations voor openbaar vervoer per spoor. 6.2-3 Uitgangspunt ‘Sturende terugneming van niet meer benodigde reserves aan bebouwd gebied’ De terugneming van de Algemene bebouwde gebieden in het regioplan dan wel van overeenkomstige bouwgebieden in het structuurplan dient prioritair buiten centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden plaats te vinden. Toelichtingen Ter motivering van de bepalingen in par. 6.2 wordt naar de algemene toelichtingen in par. 6.1 en onderstaande toelichtingen verwezen. Ad 6.2-1 Centraalplaatselijk relevante Algemene bebouwde gebieden De ontwikkeling van gebieden voor wonen, detailhandel, dienstverlening, bedrijven – voor zover verenigbaar met de omliggende gebruiksfuncties – en open gebied binnen kernen wordt in RO-verband gestuurd door de aanwijzing van Algemene bebouwde gebieden (ABG’s) in de regioplanning. De behoefteconforme omvang van de ABG-weergaven wordt bepaald op basis van een in de gehele deelstaat uniforme methode voor bebouwingsruimtemonitoring (zie ook toelichtingen bij 6.1-1). Het bestaande aanbod en de ontwikkeling van ABG’s bepalen vergaand de aantrekkelijkheid van de gemeenten als vestigingslocatie. Zij scheppen de randvoorwaarden voor de capaciteit en benutting van de technische en sociale infrastructuren die reeds aanwezig zijn dan wel nieuw worden gepland. Bevolkingskrimp en veranderd gedrag van burgers bij het gebruik van dergelijke infrastructuren en voorzieningen kunnen ervoor zorgen dat deze onvoldoende worden benut, hetgeen ernstige gevolgen voor het functioneren, de rentabiliteit en de gebruikskosten van de voorzieningen heeft. Daarom is het noodzakelijk dat de ontwikkelingsbehoefte ten aanzien van bebouwde ruimte wordt afgestemd op toekomstbestendige bebouwde gebieden, die beschikken over een geconcentreerd aanbod van publieke en private diensten en voorzieningen (centraalplaatselijk relevante ABG’s).

Page 54: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 38

Vooral bij de voorbereiding van de actualisering van regioplannen dient de hiervoor bevoegde instantie de centraalplaatselijk relevante ABG’s in overleg met de gemeenten te identificeren, om de sturing van de bebouwingsontwikkeling hierop vervolgens af te stemmen. In de regioplannen kunnen deze centraalplaatselijk relevante ABG’s in een toelichtende kaart worden gemarkeerd. Om bovenlokaal in het gehele deelstaatgebied basisvoorzieningen te garanderen, dient in de regioplanning voor elke gemeente ten minste één centraalplaatselijk relevant ABG te worden aangewezen, waar voor de lange termijn ten minste het draagvlak voor publieke basisvoorzieningen gegarandeerd moet zijn. De afstemming van de toekomstige bebouwingsontwikkeling op bebouwde gebieden die reeds over een veelzijdig en stabiel aanbod van publieke en private diensten en voorzieningen beschikken (bijv. op het vlak van onderwijs, cultuur, bestuur, sociale en medische zorg en detailhandel), komt overeen met de doelen van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en voldoet aan de economische randvoorwaarden voor de waarborging en verdere ontwikkeling van publieke en private infrastructuren. Dergelijk beleid voldoet ook aan de eisen ten aanzien van een efficiënte omgang met publieke middelen en dient daarom het algemeen belang. Met het oog op vermindering van de verkeersdruk is het zinvol om aansluitend op de centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden ook Bedrijven- en industrieterreinen (BIT’s) aan te wijzen. Omdat bij de planning van dergelijke terreinen bovendien bijzondere aspecten op het vlak van immissiebeheersing en verkeer in acht moeten worden genomen, komen de desbetreffende LEP-richtlijnen pas terug in de volgende paragraaf (Aanvullende bepalingen voor Bedrijven- en industrieterreinen). Andere bestaande ABG’s die niet over de bovengenoemde centraalplaatselijke infrastructuur beschikken, maar die vanwege hun omvang en inwonertal (> 2000 inwoners) ruimtelijk relevant zijn, worden eveneens in het regioplan weergegeven. Bij het aanwijzen van concrete locaties voor een beperkte toename van bebouwd gebied in de regioplanning, komen deze gebieden doorgaans echter niet in aanmerking. Hun ontwikkeling dient in de regel te worden beperkt tot plannen en maatregelen voor het gebruik en de voltooiing van gebieden die reeds een bebouwd karakter hebben. Bij een krimpende bevolking zou de verdere ontwikkeling van deze bebouwde gebieden een bedreiging kunnen vormen voor de langdurige waarborging van centraalplaatselijke bebouwingsstructuren met algemeen voldoende capaciteit. Tegen de achtergrond van de bevolkingskrimp die voor grote delen van NRW wordt voorspeld, dient de toekomstige bebouwingsontwikkeling op de centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden te worden afgestemd, om zo de vereiste bebouwingsuitbreidingen goed te laten aansluiten op de bestaande infrastructuurnetwerken en de aanwezige sociale voorzieningen. Middels de afstemming op centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden dient tegelijk een compacte bebouwingsstructuur te worden nagestreefd, om het beslag op open ruimte en de kosten voor technische infrastructuur gering te houden en gunstigere voorwaarden voor het OV te scheppen. Uitzonderingen op de prioritaire uitbreiding van centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden zijn eventueel noodzakelijk indien: de directe ruimtelijke uitbreiding van een centraalplaatselijk relevant bebouwd gebied conflicteert met topografische c.q. natuurruimtelijke omstandigheden of met prioritaire beschermings- en gebruiksfuncties (bijv. op het gebied van natuur- of hoogwaterbescherming); indien de nieuwe ABG’s hoofdzakelijk voor bedrijven zijn bestemd en derhalve niet op centraalplaatselijk relevante ABG’s hoeven aan te sluiten; of indien open ruimte dient plaats te maken voor ABG’s met een bijzondere bestemming ten behoeve van initiatieven die om dwingende redenen van algemeen belang noodzakelijk zijn, maar die hun locatie niet in of bij ABG’s kunnen hebben (bijv. vanuit het deelstaatbelang noodzakelijke initiatieven met een bijzondere bestemming, zoals penitentiaire inrichtingen of tbs-klinieken). Bovendien kan van dit uitgangspunt worden afgeweken, indien in individuele gevallen in de regioplanning bewust een centraalplaatselijk relevant Algemeen Bebouwd gebied ontwikkeld en overeenkomstig in het regioplan aangewezen wordt. Indien bestaande kleinere kernen in het kader van hun zelfstandige ontwikkeling boven de weergavedrempel van 2000 inwoners uitgroeien, dienen zij te worden weergegeven. Ad 6.2-2 Gebruik van openbaar vervoer per spoor Met het oog op een milieu- en klimaatvriendelijke bebouwingsontwikkeling dient een zo groot mogelijk deel van het personenvervoer via het spoor te verlopen. Om die reden dienen woonbebouwingsgebieden voor zover mogelijk in de directe omgeving van stations voor het openbaar vervoer per spoor te worden ontwikkeld. In gebieden zonder aansluiting op het openbaar vervoer per spoor dient de bebouwingsontwikkeling te worden afgestemd op het overige OV-aanbod.

Page 55: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 39

Ad 6.2-3 Sturende terugneming van niet meer benodigde reserves aan bebouwd gebied De voorspelde demografische ontwikkelingen zullen in de diverse gemeenten in NRW een zeer verschillende uitwerking hebben. In gemeenten met een aanzienlijke krimp kan het noodzakelijk worden om de bevolking zoveel mogelijk in de centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden te concentreren, zodat daar – ook op de lange termijn – een aantrekkelijk aanbod van publieke en private diensten en voorzieningen kan worden gewaarborgd. Geplande bouwgebiedsreserves moeten worden teruggenomen, indien de bevoegde instantie voor de regioplanning bij de opstelling of wijziging van een regio- of structuurplan vaststelt dat een bepaalde gemeente over grotere reserves beschikt dan voor de afzienbare bebouwingsontwikkeling nodig is. De bevoegde instantie voor de regioplanning en de gemeente bepalen vervolgens de gebieden die weer aan de open ruimte resp. het buitengebied zullen worden toegevoegd, waarbij bij voorkeur bebouwde gebieden buiten centraalplaatselijk relevante bebouwde gebieden worden teruggenomen. Hierbij kan ook het instrument van ruimtecompensatie worden ingezet (zie Doelstelling 6.1-1).

6.3 Aanvullende bepalingen voor Bedrijven- en industrieterreinen Doelstellingen en uitgangspunten 6.3-1 Doelstelling ‘Geschikt ruimteaanbod’ Voor emitterende (industriële) bedrijven dient in regioplannen op basis van regionale afstemming (bijv. regionale concepten inzake bedrijven- en industrieterreinen) alsmede in gemeenteplannen een geschikt ruimteaanbod te worden gewaarborgd. 6.3-2 Uitgangspunt ‘Bescherming van de omgeving’ Regio- en gemeenteplannen dienen ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor emitterende (industriële) bedrijven op bestaande Bedrijven- en industrieterreinen niet door de uitbreiding van andere gebruiksfuncties worden beperkt. 6.3-3 Doelstelling ‘Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen’ Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen dienen direct aansluitend op bestaande BIT’s of ABG’s te worden aangewezen. In afwijking hiervan kan een in de open ruimte gelegen braakliggend gebied als Bedrijven- en industrieterrein worden aangewezen, indien op basis van een specifieke bestemming resp. een aanvullende tekstuele doelstelling wordt gegarandeerd dat: alleen reeds verharde terreinen inclusief bestaande infrastructuur worden herbestemd; deelgebieden met een natuurbeschermingsfunctie binnen het braakliggend gebied van de herbestemming worden uitgezonderd; en dat er een directe verkeersverbinding aanwezig is. Uitbreiding van dergelijke Bedrijven- en industrieterreinen met een specifieke bestemming is niet mogelijk. Verder kan er bij wijze van uitzondering een ander Bedrijven- of industrieterrein in open ruimte worden aangewezen, indien een directe aansluiting op bestaande ABG’s of BIT’s om de volgende redenen niet mogelijk is: − vanwege topografische en natuurruimtelijke omstandigheden; − vanwege conflicterende beschermings- of gebruiksbestemmingen; omdat de aanleg van een adequate aansluiting op het bovenlokale verkeersnet niet mogelijk is, terwijl er verder geen RO-bepalingen in de weg staan. Daarbij dienen prioritair geschikte braakliggende gebieden met een directe aansluiting op het bovenlokale verkeersnet en op vervoersmodaliteiten met een grote transportcapaciteit (in het bijzonder spoorwegen, scheepvaart en openbaar vervoer) te worden gebruikt. 6.3-4 Uitgangspunt ‘Intergemeentelijke samenwerking’ Voordat er een ander Bedrijven- of industrieterrein in de open ruimte wordt aangewezen, dient men te streven naar intergemeentelijke samenwerking ten behoeve van geschikte locaties in andere gemeenten waar sprake is van directe aansluiting op bestaande ABG’s of BIT’s.

Page 56: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 40

Ook bij het realiseren van BIT’s die reeds direct op bestaande ABG’s of BIT’s aansluiten, dienen de mogelijkheden van intergemeentelijke samenwerking te worden benut. 6.3-5 Uitgangspunt ‘Verkeersaansluiting van nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen’ Ook nieuwe BIT’s die niet geïsoleerd in de open ruimte liggen, dienen te worden aangewezen op locaties waar een directe aansluiting op het bovenlokale verkeersnet en op vervoersmodaliteiten met een grote transportcapaciteit (in het bijzonder spoorwegen, scheepvaart en openbaar vervoer) aanwezig of gepland is. Hierbij dienen multimodale knooppunten in de regioplanning prioritair te worden gebruikt voor een behoefteconforme aanwijzing van vestigingslocaties voor logistieke bedrijven. Bovendien moeten nieuwe BIT’s worden vastgelegd op locaties waar het gebruik van beschikbaar potentieel aan (rest)warmte dan wel duurzame energiebronnen mogelijk is. Toelichtingen Ter motivering van de bepalingen in par. 6.3 wordt naar de algemene toelichtingen in par. 6.1 en onderstaande toelichtingen verwezen. Ad 6.3-1 Geschikt ruimteaanbod Wezenlijk onderdeel van NRW als economisch vestigingsgebied is het behoefteconforme en ruimtebesparende (vgl. Doelstelling 6.1-1 evenals Uitgangspunt 6.1-2 inclusief de bijbehorende toelichtingen) ruimteaanbod voor (industriële) bedrijven. Veelal betreft het emitterende bedrijven, die om die reden doorgaans een vergunning in het kader van immissiebeheersing behoeven en die in het bijzonder vanwege afstandseisen (bijv. de NRW-afstandsverordening in de alsdan geldende versie en de veiligheidsafstanden conform KAS 18 [richtlijn van de commissie voor installatieveiligheid]) bij hun locatiekeuze aan beperkingen onderhevig zijn. Voor de vestiging en uitbreiding van dergelijke bedrijven komen uitsluitend locaties in aanmerking die in de regioplannen als BIT’s en in de gemeenteplannen als bedrijven- of industrieterreinen conform § 8 resp. § 9 BauNVO zijn gewaarborgd. De waarborging van geschikte locaties in de regio- en gemeenteplannen is daarom van groot belang voor de economische ontwikkeling van de deelstaat. De behoefte aan dergelijke locaties vloeit voor het grootste deel voort uit de relocatie en uitbreiding van bestaande bedrijven dan wel uit de opsplitsing en verzelfstandiging van bedrijfsonderdelen. Daarnaast is er ook ruimte nodig voor ondernemingen die zich nieuw vestigen. Het referentiekader voor de ontwikkeling van bedrijven- en industrieterreinen overstijgt daarbij veelal de grenzen van afzonderlijke gemeenten, en de dynamiek van vraag en aanbod voor zulke terreinen wordt mede beïnvloed door ontwikkelingen op aangrenzende of ook verder weg gelegen locaties. Door het beleid inzake bedrijven- en industrieterreinen met de buurgemeenten af te stemmen, kunnen infrastructuurkosten worden beperkt. De ontwikkeling van een regionaal profiel dat zich op regionale sterke punten richt, helpt bij het vermarkten van de vestigingslocatie. Onder een ‘geschikt ruimteaanbod’ wordt tegen deze achtergrond een ruimteaanbod verstaan dat: - kwantitatief voldoende en kwalitatief gedifferentieerd (en zodoende behoefteconform) is en tevens

ruimtebesparend; - aan alle relevante afstandsvereisten voldoet; - met inachtneming van de doelstellingen, uitgangspunten en overige eisen op RO-gebied ontwikkeld is. Om dit te realiseren dient de toekomstige ontwikkeling van bedrijven- en industrieterreinen – althans voor zover dit leidt tot de aanwijzing van nieuwe resp. uitbreiding van bestaande BIT’s – regionaal te worden afgestemd. De definitieve regionale afstemming vindt daarbij plaats in het kader van de regioplanprocedure. Bij een actualisering van het regioplan resp. delen hiervan bereidt de hiervoor bevoegde instantie de regionale afstemming voor door de BIT-behoefte op basis van een voor de gehele deelstaat uniforme methode (vgl. toelichtingen bij Doelstelling 6.1-1) te bepalen, alsook door samen met de gemeenten en overige betrokkenen: − de beschikbare BIT-reserves in de gemeenten te bepalen;

Page 57: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 41

− potentiële nieuwe BIT-locaties te bepalen en daarbij potentiële gebieden te betrekken die vanwege de beëindiging van bepaalde gebruiksfuncties (bijv. nijverheid en industrie, spoorwegen, defensie) beschikbaar komen, voor zover deze gebieden zich lenen voor een nieuwe bedrijfs- of industriefunctie (vgl. toelichtingen bij Uitgangspunt 6.1-7).

− de BIT-reserves – ook wat betreft de mogelijkheden voor een intensiever gebruik van reeds ontsloten BIT’s – evenals de potentiële nieuwe GIB-locaties te bepalen;

− aanbevelingen uit te werken (bijv. in de vorm van een regionaal concept inzake bedrijven- en industrieterreinen) ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de BIT-reserves en potentiële nieuwe BIT-locaties (kwalitatief gedifferentieerde vestigingsprofielen).

Daarbij dienen deelregionale concepten inzake bedrijven- en industrieterreinen van gemeenten en andere overheden in aanmerking te worden genomen. Het regionale concept voor bedrijven- en industrieterreinen is niet bindend voor eventuele stimulerings- of subsidiemaatregelen. Bij een regioplanwijziging bereidt de hiervoor bevoegde instantie de regionale afstemming voor door te toetsen – indien er een regionaal concept voor bedrijven en industrieterreinen aanwezig is – of de voorgestelde nieuwe BIT-aanwijzing in dat concept kan worden geïntegreerd. Voor zover er nog geen regionaal concept inzake bedrijven- en industrieterreinen beschikbaar is, bereidt de bevoegde instantie voor de regioplanning de regionale afstemming voor door de regionaal betrokken gemeenten bij de voorbereidingen voor de regioplanwijziging te betrekken. Aanwijzing van kerngebieden en speciale gebieden voor initiatieven als bedoeld in § 11 lid 3 BauNVO is niet mogelijk in BIT’s (zie ook par. 6.5). Ad 6.3-2 Bescherming van de omgeving De ontwikkelingsperspectieven voor emitterende (industriële) bedrijven kunnen worden beperkt door de uitbreiding van andere gebruiksfunctie. Dit dient te worden voorkomen door middel van onderhavig uitgangspunt. De afgelopen jaren zijn er regioplanwijzigingen doorgevoerd waarbij BIT’s tot ABG’s zijn herbestemd om aan de structuurveranderingen recht te doen resp. deze voor te bereiden. Deze aanpassingen bevestigen de trend dat stadsgebieden met een voormalige industriële gebruiksfunctie in toenemende mate een andere en veelal gemengde functie krijgen. In het verleden heeft dit ertoe geleid dat in de open ruimte nieuwe BIT’s zijn aangewezen. De implementatie van § 50 Bundesimmisionsschutzgesetz [fed. wet inzake immissiebescherming] inclusief de hierin opgenomen afstandsrichtlijn conform artikel 12 van de Seveso-II-richtlijn (resp. na inwerkingtreding van de Seveso-III-richtlijn conform § 13 van de Seveso-III-richtlijn) alsmede de implementatie van de desbetreffende RO-richtlijnen en -principes (§ 1 en 2 lid 2 nr. 6 ROG) vindt in de regioplanning plaats door de ruimtelijke scheiding van verschillende gebruiksfuncties volgens specifieke gebruikscategorieën zoals ABG en BIT. Hierbij minimaliseert de regioplanning de conflicten die voor dit planningsniveau specifiek zijn (en dus regelmatig op grootschalige gebieden betrekking hebben). Conflicten met betrekking tot kleinschalige gebieden kan de regioplanning overlaten aan de onderliggende planningsniveaus zoals de gemeenteplanning. Wat betreft het genoemde afstandsrichtlijn wordt verwezen naar richtlijn KAS 18 (zie boven) in de alsdan geldende versie. Op locaties waar zich emitterende (industriële) bedrijven in de bestaande bebouwde ruimte bevinden, dienen deze bedrijven te worden beschermd tegen de uitbreiding van andere gebruiksfuncties die hun ontwikkelingsmogelijkheden kunnen beperken. Dit geldt ook voor de industriehavens resp. de daar gevestigde emitterende (industriële) bedrijven. Dit draagt er ook aan bij dat het beslag op open ruimte voor de weergave van nieuwe BIT’s tot de noodzakelijke omvang wordt beperkt, waardoor ruimte wordt bespaard. Ad 6.3-3 Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen Nieuwe BIT’s (alsmede uitbreidingen van bestaande BIT’s) worden behoefteconform en ruimtebesparend gepland (vgl. ook Doelstelling 6.3-1 resp. 6.1-1 evenals Uitgangspunt 6.1-2 inclusief de bijbehorende toelichtingen). Door nieuwe BIT’s direct aansluitend op bestaande ABG’s of BIT’s aan te wijzen, wordt het meest recht gedaan aan de bescherming van de open ruimte en het kostenefficiënte gebruik van technische

Page 58: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 42

infrastructuren alsook aan de concentratie van de bebouwingsontwikkeling, die gezien de demografische ontwikkelingen noodzakelijk is. In hoeverre een ‘directe aansluiting’ als bedoeld in deze bepaling ook daadwerkelijk gegarandeerd is in geval van lijnvormige infrastructuren die de bestaande bebouwde ruimte omgrenzen, dient per individueel geval te worden beoordeeld. Het aanwijzen van een BIT op een geïsoleerde locatie in de open ruimte, draagt bij aan versnipperde bebouwing in het landschap en druist in tegen het LEP-principe om de verdere bebouwingsontwikkeling te concentreren rond bestaande infrastructuren. Vanuit dit oogpunt is in de Uitgangspunten 6.1-2 en 6.1-8 ook bepaald dat geïsoleerd in de open ruimte gelegen braakliggende gebieden (zie toelichting bij 6.1-1 voor definitie) een open-ruimtefunctie dienen te krijgen. Onder bepaalde voorwaarden kan het echter zinvol zijn om ook geïsoleerd in de open ruimte gelegen braakliggende gebieden te herbestemmen tot een nieuwe bedrijfs- of industriefunctie. Deze mogelijkheid doet recht aan zin 2 van Doelstelling 6.3-3: onder de aldaar genoemde voorwaarden heeft de herbestemming van geïsoleerd in de open ruimte gelegen braakliggende (deel)gebieden tot bedrijven- en industrieterrein voorrang boven een herbestemming van het gehele braakliggende gebied tot open ruimte. Hierbij moet de in de Doelstelling genoemde voorwaarde dat “alleen reeds verharde terreinen inclusief bestaande infrastructuur worden herbestemd” niet zodanig worden opgevat dat op de betreffende locatie geen kleinschalige aanpassingen aan de actuele behoefte vanuit het bedrijfsleven (bijv. aanleg van breedbandverbindingen, verharding van bestaande verkeersverbindingen) kunnen worden uitgevoerd. Het ‘uitbreidingsverbod’ heeft geen betrekking op de ontwikkeling in delen van verharde ruimte op voormalige militaire terreinen of op hun herbestemming in het kader van meerdere opeenvolgende wijzigingsprocedures voor het regioplan. Verder mag bij wijze van uitzondering op een geïsoleerde locatie in de open ruimte een BIT worden aangewezen, indien de gemeente naar de regioplanning toe aantoont dat de aanwijzing van een nieuw BIT in directe aansluiting op bestaande ABG’s of BIT’s in strijd is met de redenen die in lid 3 van de doelstelling zijn opgenomen – vanzelfsprekend met dien verstande dat een dergelijke aanwijzing niet in strijd is met andere RO-bepalingen. Bij de aanwijzing van het BIT dient dan prioritair het in de doelstelling genoemde ruimtepotentieel te worden gebruikt. Een braakliggend gebied geldt in de zin van deze bepaling als geschikt, indien een herbestemming tot een bedrijfs- of industriefunctie mogelijk is. Wat betreft het in deze doelstelling gebruikte begrip ‘directe verkeersverbinding’ wordt verwezen naar de eerste alinea van de toelichtingen bij Uitgangspunt 6.3-5. De gemeenteplanning dient deze doelstelling – in het bijzonder de prioritaire aanwijzing van nieuwe BIT’s direct aansluitend op de bestaande bebouwde ruimte – te ondersteunen door mogelijke conflicten met aangrenzende gebruiksfuncties op te lossen middels een geschikte zonering van de aaneengrenzende ABG’s en BIT’s. Bovendien dient de gemeenteplanning te streven naar een duurzame ontwikkeling van bedrijven- en industrieterreinen, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming van het klimaat en het milieu en een zuinige omgang met hulpbronnen in de economie. Ad 6.3-4 Intergemeentelijke samenwerking Zoals reeds vermeld in de toelichtingen bij 6.3-3 zijn er veel redenen waarom nieuwe BIT’s direct aansluitend op bestaande ABG’s of BIT’s moeten worden aangewezen. Indien dit niet mogelijk is, dient prioritair te worden nagegaan of intergemeentelijke samenwerking ten behoeve van geschikte locaties in andere gemeenten mogelijk is. Ook gezien de kritieke begrotingssituatie van veel gemeenten in NRW wint regionale en intergemeentelijke samenwerking aan belang. Alleen door de financiële en bestuurlijke capaciteit van gemeenten te bundelen, kan aan de groeiende behoefte van ondernemingen aan bedrijven- en industrieterreinen (vgl. ook de toelichtingen bij 6.3-1) worden voldaan en kunnen er kwaliteitsstandaarden worden gerealiseerd die tegen de achtergrond van de concurrentie tussen Europese regio’s om bedrijven en werknemers de positie van de deelstaat, regio’s en gemeenten versterken. Voordelen van intergemeentelijke samenwerking zijn bijvoorbeeld kleinere risico’s ten aanzien van voorbereidings- en ontsluitingskosten evenals mogelijkheden tot clustervorming. Ad 6.3-5 Verkeersaansluiting van nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen

Page 59: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 43

Vooral locaties die voor de vestiging en uitbreiding van emitterende (industriële) bedrijven worden gewaarborgd, dienen te beschikken over een aansluiting op het OV alsmede over een adequate aansluiting op het bovenlokale verkeersnet, die zo min mogelijk door kernen loopt. Locaties die momenteel of naar verwachting zwaar vrachtverkeer met zich mee (zullen) brengen, dienen ook op vervoersmodaliteiten met een grote transportcapaciteit (bijv. spoorwegen, scheepvaart) te worden aangesloten. Indien noodzakelijk dient er geschikte ruimte voor de aansluiting te worden gewaarborgd. Milieuvriendelijke vestigingslocaties voor logistieke bedrijven zijn aangewezen op multimodale knooppunten. Hier dient de regioplanning rekening mee te houden door concrete ruimte aan te wijzen voor de behoefte aan vestigingslocaties voor logistieke bedrijven; deze behoefte is conform de toelichtingen bij Doelstelling 6.1-1 als onderdeel van de totale ruimte voor bedrijven bepaald. Bij de duurzame planning van nieuwe BIT’s resp. de uitbreiding van bestaande BIT’s (vgl. de toelichtingen bij 6.3-3) hoort ook de mogelijkheid tot gebruik van beschikbaar potentieel aan (rest)warmte dan wel duurzame energiebronnen. 6.4 Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven Doelstellingen en uitgangspunten 6.4-1 Doelstelling ‘Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ Voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven worden de volgende locaties vastgelegd: 1. Datteln/Waltrop 2. Euskirchen/Weilerswist 3. Geilenkirchen-Lindern 4. Grevenbroich-Neurath Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven dienen te worden gewaarborgd in de gebiedsomvang zoals genoemd in de toelichtingen. 6.4-2 Doelstelling ‘Gebruik van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ De locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven zijn voorbehouden aan ruimtelijk relevante initiatieven van industriële aard die een bijzondere meerwaarde voor de economische ontwikkeling van de deelstaat NRW en een ruimtebehoefte van ten minste 80 ha hebben. Deze gebiedsomvang heeft betrekking op de voltooide bebouwingssituatie van het initiatief. Bij wijze van uitzondering kunnen gezamenlijke initiatieven van meerdere bedrijven een locatie gebruiken, indien gewaarborgd is dat: − de afzonderlijke deelinitiatieven functioneel met elkaar samenhangen, en − het eerste bedrijf dat zich in het kader van een gezamenlijk initiatief vestigt, een productiebedrijf

is met een ruimtebehoefte van ten minste 10 hectare. 6.4-3 Uitgangspunt ‘Ontwikkeling van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven’ De locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven moeten door de deelstaat en gemeenten in goede samenwerking met het bedrijfsleven gepland, ontwikkeld en op de markt gebracht worden. Toelichtingen Ter motivering van de bepalingen in par. 6.4 wordt naar de algemene toelichtingen in par. 6.1 en onderstaande toelichtingen verwezen. Ad 6.4-1 Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven In NRW wordt al decennialang ruimte gereserveerd voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven. De maakindustrie in NRW blijft een pijler onder de economie van de deelstaat. Ongeveer een kwart van de totale toegevoegde waarde wordt direct of indirect door de maakindustrie geproduceerd.

Page 60: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 44

Opdat NRW zich ook in de toekomst met succes kan handhaven in de internationale concurrentie tussen vestigingsregio’s, blijft er – naast het ruimteaanbod in het kader van de regio- en gemeenteplanning (vgl. par. 6.3) – een selectief aantal locaties gewaarborgd voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven met een bijzondere meerwaarde voor de economische ontwikkeling van NRW. Dit heeft de volgende voordelen: − de vestiging van grootschalige initiatieven is van bijzonder belang voor het imago van de deelstaat wat

betreft industriebeleid; − nieuwe vestigingen van een dergelijke omvang kunnen als industriële ‘hubs’ veelzijdige kansen en

aanknopingspunten bieden voor mkb-bedrijven en zakelijke dienstverleners; − zonder de hier beschreven waarborging zou het aantal geschikte gebieden als gevolg van

concurrerende gebruiksfuncties verder afnemen.

Basis voor de locatieselectie vormt een onderzoek naar de locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven die al sinds 1978 in het LEP zijn gewaarborgd, alsmede naar militaire terreinen die inmiddels zijn opgeheven (resp. waarbij dit in de toekomst staat te gebeuren) vanaf een omvang van ca. 200 ha (vgl. bijlage 1 deel A van de MER voor meer details). Dit onderzoek is gebaseerd op de eerder in een ILS-onderzoek uit 2001 gehanteerde criteria voor toetsing van de gebieden voor grootschalige initiatieven in het LEP van 1995, waarbij geldt dat deze criteria hiervoor nog altijd geschikt worden geacht. Het gaat hierbij om de volgende criteria: ontsluiting resp. ontsluitbaarheid, beschikbaarheid (qua eigendomsstructuur), sectorale restricties op het gebied van natuurbescherming, restricties inzake de beschikbaarheid van arbeidskrachten (‘centrale ligging’) en overige restricties, bijv. inzake de afstand tot woongebieden. De huidige selectie resulteert uit het feit dat bij de afweging reeds gebruikte locaties zijn uitgesloten, net als locaties waarvoor in de regio voldoende uitgewerkte conflicterende planideeën bestaan. De vier locaties worden in het LEP door middel van een speciaal symbool gemarkeerd en in het kader van de regioplanning concreter ingevuld: 1. Datteln/Waltrop met ca. 330 ha 2. Euskirchen/Weilerswist met ca. 220 ha 3. Geilenkirchen-Lindern met ca. 240 ha 4. Grevenbroich-Neurath met ca. 300 ha Deze locaties dienen in de aangegeven gebiedsomvang gewaarborgd te blijven. Voor de drie locaties Datteln/Waltrop, Euskirchen/Weilerswist en Geilenkirchen-Lindern zijn er al ontwikkelingsinitiatieven. Voor deze locaties wordt gestreefd naar een beschikbaarheid op de middellange termijn. Dit omvat tevens de aansluiting op het bovenregionale verkeersnet (in het bijzonder wegen en spoorwegen). De vier locaties dienen te worden beschermd tegen uitbreidende gebruiksfuncties die een gebruik in overeenstemming met deze doelstelling moeilijker of onmogelijk maken. Om de nagestreefde bedrijfs- en industriefunctie op deze locaties te realiseren, dienen bijvoorbeeld aangrenzende ABG’s voldoende veiligheidsafstanden in acht te nemen. Bestaande bouwrechten blijven hierdoor onverlet. Ad 6.4-2 Gebruik van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven Locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven zijn voorbehouden aan de vestiging van initiatieven met een bijzondere relevantie voor de economische ontwikkeling van de deelstaat NRW. Als bijzonder relevant voor de economische ontwikkeling van de deelstaat gelden initiatieven die − in aanzienlijke mate bijdragen aan het creëren en waarborgen van werkgelegenheid (arbeidsintensieve

bedrijven); − voor de toeleverende en verwerkende industrie in NRW van belang zijn (belangrijke schakel in een

waardeketen); − bijdragen aan het versterken van de innovatiekracht van de deelstaat (bedrijven of consortia met

nieuwe, innovatieve producten of productieprocessen).

Ruimtebeslag op de locaties door initiatieven die deelstaatrelevant noch grootschalig zijn (bijv. bij bedrijfsrecolaties), is in beginsel uitgesloten. De volgende uitzonderingen zijn echter mogelijk: − relocaties waarbij bedrijfsuitbreidingen op de bestaande bedrijfslocatie niet meer mogelijk zijn; − er ontstaat een aanvullende nieuwe bedrijfslocatie, waarbij de bestaande locatie behouden blijft; − een bedrijf ontplooit activiteiten in nieuwe sectoren of branches. De locaties zijn hoofdzakelijk bestemd voor gebruiksfuncties met een industrieel karakter dan wel met een bijzondere relevantie voor de industrie. Hieronder vallen bijvoorbeeld bedrijven op het gebied van auto-,

Page 61: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 45

machine- en installatiebouw, de farmaceutische, chemische of kunststoffenindustrie, energie- en regeltechniek dan wel arbeidsintensieve verwerkingsbedrijven in de logistieke sector. De locaties zijn niet bedoeld om de regio te voorzien van ruimte voor emitterende (industriële) bedrijven en worden daarom ook niet meegenomen bij de vaststelling van de regionale behoefte aan bedrijventerreinen (zie par. 6.3). De vestiging van grootschalige bedrijven en instellingen in de sectoren detailhandel, vrijetijdsbesteding, sport of recreatie komt niet in aanmerking (zie par. 6.5 en 6.6). De minimale ruimtebehoefte voor grootschalige initiatieven wordt – in overeenstemming met de praktijk van economische ontwikkeling – vastgesteld op 80 ha. Onder de voorwaarden die in de doelstelling en het onderstaande verder worden uiteengezet, kan in onderbouwde individuele gevallen als ‘grootschalig initiatief’ een gezamenlijk initiatief van een consortium van bedrijven worden verstaan. Bij een dergelijk gezamenlijk initiatief heeft elk afzonderlijk deelinitiatief op zichzelf een geringere ruimtebehoefte dan 80 ha, maar zijn de deelinitiatieven echter functioneel zodanig met elkaar verbonden dat zij gezamenlijk in de voltooide realisatiesituatie een ruimtebeslag van ten minste 80 ha innemen. Ook hierbij heeft de gebiedsomvang van 80 ha betrekking op de voltooide realisatiesituatie van een gezamenlijk initiatief. De eerste vestiging in het kader van een gezamenlijk initiatief dient te geschieden door een bedrijf met een ruimtebehoefte van ten minste 10 ha. Doorslaggevend is echter de bijzondere ruimtebehoefte die voortvloeit uit de functionele verbondenheid van alle initiatieven in hun totaliteit. Anders dan een louter organisatorische of juridische verbondenheid bestaat een functionele verbondenheid bijvoorbeeld uit de relatie toeleverancier / technische afwerking, of bij productiebedrijven uit de beschikbaarheid van diverse chemische grondstoffen. Als functioneel samenhangende initiatieven zoals hier bedoeld, kunnen bijvoorbeeld chemische installaties conform de 4e BImSchV [Bundes-Immissionsschutzverordnung - fed. verordening inzake immissiebeheersing] resp. het UVPG [Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung - wet inzake de milieueffectbeoordeling] worden beschouwd (d.w.z. een bedrijfssamenwerking voor de productie van (groepen) stoffen middels chemische processen op industriële schaal, waarbij meerdere productie-eenheden naast elkaar gelegen zijn en functioneel met elkaar verbonden zijn). De gezamenlijke vestiging van functioneel verbonden initiatieven op één enkele locatie voorkomt nieuwe verkeersdruk tussen beide deelinitiatieven resp. maakt dergelijke op elkaar aangewezen gebruiksfuncties pas mogelijk. Vooral wanneer een locatie wordt gebruikt door een functioneel samenhangend en gezamenlijk initiatief, is het raadzaam om een RO-overeenkomst te sluiten die ook bindend is voor private initiatiefnemers. Ad 6.4-3 Ontwikkeling van locaties voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven Indien men voornemens is om een locatie voor deelstaatrelevante grootschalige initiatieven te ontwikkelen, dient dit in nauwe samenwerking tussen deelstaat, regio’s en gemeenten en anderzijds het bedrijfsleven te geschieden, omdat dit proces aanzienlijke investeringen vergt op het gebied van coördinatie en financiering. Daarbij gaat het in het bijzonder om de optimalisatie van de verkeersaansluiting en om de aankoop van de concrete percelen. De locatie dient doelgericht op de markt te worden gebracht door de economische ontwikkelingsmaatschappij van de deelstaat, waarbij tevens de gemeentelijke samenwerkingspartners moeten worden betrokken.

6.5 Grootschalige detailhandel Doelstellingen en uitgangspunten 6.5-1. Doelstelling ‘Locaties voor grootschalige detailhandel uitsluitend in Algemene bebouwde gebieden’ Kerngebieden en speciale gebieden [Kern- und Sondergebiete] voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO [Baunutzungsverordnung - federale bebouwingsverordening] mogen uitsluitend worden weergegeven en aangewezen in ABG’s zoals vastgelegd in de regioplanning.

Page 62: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 46

6.5-2 Doelstelling ‘Locaties voor grootschalige detailhandel met centrumrelevante kernassortimenten uitsluitend in centrale voorzieningengebieden’ Hierbij mogen kerngebieden en speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant kernassortiment uitsluitend weergegeven en aangewezen worden in: - bestaande centrale voorzieningengebieden en - nieuw geplande centrale voorzieningengebieden op planologisch geïntegreerde locaties, die

vanwege hun ruimtelijke ligging en verkeersaansluiting centrale voorzieningsfuncties vervullen voor de bevolking ten aanzien van behoeften op de korte, middellange of lange termijn.

Onder centrumrelevante [zentrenrelevante] assortimenten wordt verstaan:

- assortimenten zoals genoemd in bijlage 1 en - overige assortimenten die door de betreffende gemeente als centrumrelevant zijn vastgelegd

(plaatsspecifieke assortimentslijst). Bij wijze van uitzondering mogen speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO die kernassortimenten met dagelijkse artikelen [nahversorgungsrelevante Kernsortimente] aanbieden, ook buiten centrale voorzieningengebieden weergegeven en aangewezen worden, mits kan worden aangetoond dat: - plaatsing binnen de centrale voorzieningengebieden niet mogelijk is om planologische of

bebouwingsstructurele redenen, en dan met name vanwege het behoud van historisch gegroeide bebouwingsstructuren of historisch waardevolle stads- of dorpsgezichten;

- de betreffende gemeenteplanning streeft naar het garanderen van lokale voorzieningen met assortimenten met dagelijkse artikelen; en

- de positie van centrale voorzieningengebieden in de betreffende gemeenten niet wezenlijk wordt aangetast.

6.5-3 Doelstelling ‘Verbod op aantasting van centrale voorzieningengebieden’ De weergave en aanwijzing van kerngebieden en speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met centrumrelevante assortimenten mogen geen wezenlijke aantasting opleveren van de centrale voorzieningengebieden in gemeenten. 6.5-4 Uitgangspunt ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak’ Bij de weergave en aanwijzing van speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten mag de totaal te verwachten omzet van de detailhandelsvoorzieningen die door de aanwijzing mogelijk worden gemaakt, niet groter zijn dan de koopkracht van de inwoners van de betreffende gemeente ten aanzien van de geplande assortimentsgroepen. 6.5-5 Doelstelling ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: locatie, relatief aandeel van centrumrelevante randassortimenten’ Speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten mogen uitsluitend buiten centrale voorzieningengebieden weergegeven en aangewezen worden, indien de omvang van de centrumrelevante assortimenten maximaal 10% van het verkoopvloeroppervlak bedraagt en indien het bij deze assortimenten om randassortimenten gaat. 6.5-6 Uitgangspunt ‘Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak van centrumrelevante randassortimenten’ Het verkoopvloeroppervlak voor centrumrelevante randassortimenten in een speciaal gebied voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten mag buiten centrale voorzieningengebieden niet groter zijn dan 2.500 m2. 6.5-7 Doelstelling ‘Herbestemming van bestaande locaties met grootschalige detailhandel’ In afwijking van de bepalingen 6.5-1 t/m 6.5-6 mogen bestaande locaties van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO buiten centrale voorzieningengebieden weergegeven en aangewezen worden als speciale gebieden conform § 11 lid 3 BauNVO. Daarbij dienen de assortimenten en de bijbehorende verkoopvloeroppervlakken in de regel te worden beperkt tot het verkoopvloeroppervlak dat bouwrechtelijk een beschermde status [Bestandsschutz] heeft. Indien door deze beperking de toegestane gebruiksfunctie binnen een termijn van zeven jaar na de toelating opgeheven of gewijzigd wordt, dienen de assortimenten en de bijbehorende verkoopvloeroppervlakken te worden beperkt tot de toegestane bovengrenzen voor verkoopvloeroppervlakken. Vervanging van centrumrelevante door niet-centrumrelevante assortimenten is hierbij mogelijk.

Page 63: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 47

Bij wijze van uitzondering komen ook geringe uitbreidingen hiervoor in aanmerking, mits daardoor de centrale voorzieningengebieden in gemeenten niet wezenlijk worden aangetast. 6.5-8 Doelstelling ‘Detailhandelsagglomeraties’ Gemeenten dienen het ontstaan van nieuwe resp. de versterking en uitbreiding van bestaande detailhandelsagglomeraties buiten ABG’s tegen te gaan. Bovendien dienen zij het ontstaan van nieuwe resp. de versterking en uitbreiding van bestaande detailhandelsagglomeraties met centrumrelevante assortimenten buiten centrale voorzieningengebieden tegen te gaan. Zij dienen te waarborgen dat centrale voorzieningengebieden in gemeenten niet wezenlijk worden aangetast door detailhandelsagglomeraties. 6.5-9 Uitgangspunt ‘Regionale detailhandelsplannen’ Bij het opstellen en wijzigen van regioplannen dienen regionale detailhandelsconcepten te worden meegenomen in de belangenafweging. 6.5-10 Doelstelling ‘Bestemmingsplannen specifiek voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO’ Specifieke bestemmingsplannen [Bebauungspläne] voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO zijn – voor zover geen gebruik wordt gemaakt van § 12 lid 3a zin 1 BauGB – uitsluitend toegestaan, indien zij voldoen aan de voorwaarden uit de bepalingen 6.5-1, 6.5-7 en 6.5-8; in het geval van centrumrelevante kernassortimenten dienen zij bovendien te voldoen aan de bepalingen 6.5-2 en 6.5-3, en in geval van niet-centrumrelevante kernassortimenten aan de bepalingen 6.5-3, 6.5-4, 6.5-5 en 6.5-6. Bijlage 1 - kantoorartikelen - boeken - kleding, textiel - schoenen, lederwaren - medische, orthopedische en farmaceutische artikelen - huishoudelijk artikelen, glas/porselein/keramiek - speelgoed - sportkleding, -schoenen en -artikelen (exclusief de deelassortimenten hengelsport,

kampeerartikelen, fietsen en toebehoren, paardrij- en jachtartikelen, grote sporttoestellen) - elektrische apparaten, media-apparatuur (= entertainment- en communicatieapparatuur,

computers, fotoapparatuur – exclusief grote elektrische apparaten), verlichting - horloges en sierraden evenals - voedings- en genotsmiddelen (valt tevens onder ‘dagelijkse artikelen’) - gezondheids- en verzorgingsartikelen (valt tevens onder ‘dagelijkse artikelen’) Toelichtingen Ter motivering van de bepalingen in par. 6.5 wordt naar de algemene toelichtingen in par. 6.1 en onderstaande toelichtingen verwezen. Ad 6.5-1 Locaties voor grootschalige detailhandel uitsluitend in Algemene bebouwde gebieden De in de regioplanning weergegeven ABG’s zijn gebieden die prioritair een bebouwingsfunctie (dienen te) vervullen en waar – conform het idee van de compacte stad – gebieden met uiteenlopende gebruiksfuncties (dienen te) worden ontwikkeld. Die omvat ook de gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO. De integratie van deze gebieden binnen de ABG’s draagt bij aan kortere afstanden tussen wonen, werken, (dagelijkse) voorzieningen, dienstverlening, vrijetijdsbesteding en onderwijs en zodoende ook aan een gelijkwaardige maatschappelijke participatie van de gehele bevolking bij een dergelijk aanbod. Een dergelijke compacte bebouwingsstructuur kan bovendien verdere verkeersdruk inclusief de hiermee verbonden emissies voorkomen en zorgen voor minder beslag op open ruimte resp. doorbreking hiervan. Daarbij komt dat aanzienlijk emitterende (industriële) bedrijven bij hun locatiekeuze onderhevig zijn aan beperkingen, o.a. omdat zij afstandseisen in acht moeten nemen. Daarom dient de regioplanning vooral

Page 64: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 48

voor dergelijke bedrijven Bedrijven- en industrieterreinen (BIT’s) te waarborgen en vrij te houden van andere gebruiksfuncties die bij hun locatiekeuze niet aan dergelijke beperkingen onderhevig zijn (bijv. detailhandelsfuncties). Ad 6.5-2 Locaties voor grootschalige detailhandel met een centrumrelevant kernassortiment uitsluitend in centrale voorzieningengebieden Deze doelstelling bouwt voort op het RO-principe van geïntegreerde bebouwing en concretiseert in het bijzonder het RO-principe uit § 2 lid 2 nr. 3 zin 3 ROG middels de RO-richtlijnen voor de gemeenteplanning. Derhalve kunnen in de gemeenteplanning initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant kernassortiment uitsluitend nog binnen de centrale voorzieningengebieden gevestigd of uitgebreid worden, tenzij de in de bepalingen opgenomen uitzonderingen van toepassing zijn. De doelstelling geldt niet voor die onderdelen van kerngebieden waar uit hoofde van § 7 lid 4 BauNVO initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant kernassortiment zijn uitgesloten. Het kernassortiment van een detailhandelsbedrijf verwijst – in contrast met het randassortiment (vgl. toelichtingen bij doelstelling 6.5-5) – naar het hoofddeel van het goederenaanbod, dat naar de heersende deskundige opvatting bij een bepaald assortimentstype ingedeeld resp. als zodanig geclassificeerd kan worden en bovendien duidelijk kan worden afgegrensd. Het kernassortiment bepaalt daarom doorgaans ook het type detailhandelsbedrijf. De centrumrelevantie van een assortiment laat zich conform doelstelling 6.5-2 op basis van twee criteria bepalen: de in bijlage 1 genoemde assortimenten als vaste bindende kern van centrumrelevante assortimenten alsmede de assortimenten die in de plaatsspecifieke assortimentslijsten als centrumrelevant zijn vastgelegd. De in bijlage 1 genoemde assortimenten zijn altijd centrumrelevant in NRW. Deze assortimenten bepalen in bijzondere mate de aanbodstructuur in de stadscentra van NRW en ook Duitsland als geheel. Gezamenlijk dragen zij in belangrijke mate bij aan de diversiteit van het detailhandelsaanbod in steden. Niet in de laatste plaats vanwege hun magneetfunctie leveren zij een aanzienlijke bijdrage aan de revitalisatie (qua bezoekersfrequentie) en aantrekkelijkheid van de stadscentra. De in bijlage 1 opgenomen assortimenten zijn vastgesteld op basis van een deskundige analyse van de verdeling van assortimentsspecifieke verkoopvloeroppervlakken al naar gelang hun ligging binnen en buiten de stadscentra in NRW, de assortimentsstructuur in de onderzochte gemeenten in NRW evenals de bestaande plaatsspecifieke assortimentslijsten (vgl. het rapport ‘Grundlagen für die Erarbeitung einer neuen landesplanerischen Regelung zur Steuerung des großflächigen Einzelhandels’, Junker & Kruse, Dortmund, juni 2011). In bijlage 1 zijn die deelassortimenten weggelaten waarvoor het onderzoek van Junker/Kruse heeft vastgesteld dat een plaatsspecifieke differentiatie zinvol kan zijn. Bij de in bijlage 1 opgenomen assortimenten gaat het derhalve om de bindende kern van assortimenten, die te allen tijde als centrumrelevant moet worden beschouwd en ten aanzien waar gemeenten niet omheen kunnen bij de concretisering van de richtlijnen uit de doelstelling. Deze assortimenten vormen derhalve een minimumnorm in de deelstaatplanning ter bescherming van de centrale voorzieningengebieden. Ten behoeve van de concretisering van de centrumrelevantie van de assortimenten wordt echter ook met de lokale omstandigheden rekening gehouden, namelijk doordat behalve de voor heel NRW geldende assortimenten in bijlage 1 ook de assortimenten worden meegenomen die lokaal als centrumrelevant zijn vastgelegd (plaatsspecifieke assortimentslijsten). Naast de in bijlage 1 opgenomen assortimenten, die slechts de gemeenschappelijke kern van centrumrelevante assortimenten in NRW belichamen, kunnen in de gemeenten in NRW nog andere assortimenten centrumrelevant zijn. Om ook op dit vlak een adequate en op de lokale omstandigheden afgestemd aanbod te garanderen, kunnen de gemeenten dergelijke assortimenten in plaatsspecifieke assortimentslijsten opnemen. Gemeenten krijgen hiermee gelegenheid om het beschermingsniveau af te stemmen op hun lokale centrale voorzieningengebieden. Dankzij de plaatsspecifieke assortimentslijsten krijgen de gemeenten de speelruimte om – naast de kern van assortimenten die voor alle gemeenten bindend is (zie bijlage 1) – het integratieprincipe nader te concretiseren. Wat betreft het vastleggen van de plaatsspecifieke assortimentslijsten wordt verwezen naar de detailhandelsverordening van de deelstaat NRW in de alsdan geldende versie.

Page 65: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 49

In ruimtelijk opzicht heeft het integratieprincipe betrekking op ‘centrale voorzieningengebieden'. Dit begrip wordt niet alleen veelvuldig in het BauGB en de BauNVO genoemd, maar is tevens een centraal bestanddeel van het RO-recht (zie bijv. § 2 lid 2 nr. 2 ROG). Centrale voorzieningengebieden kunnen gebaseerd zijn op feitelijke omstandigheden (bijv. in het kader van § 34 lid 3 BauGB) of op planologische bepalingen en weergaven (vgl. § 9 lid 2a BauGB). Hier sluit Doelstelling 6.5-2 op aan. Indien het begrip ‘centrale voorzieningengebieden’ betrekking heeft op de feitelijke omstandigheden, kan het worden bepaald op basis van de rechtsspraak ten aanzien van de bovengenoemde richtlijnen, en in het bijzonder § 34 lid 3 BauGB. Volgens deze definitie zijn centrale voorzieningengebieden ruimtelijk afgrensbare gebieden in een gemeente, die op basis van aanwezige detailhandelsfuncties – vaak aangevuld door uiteenlopende dienstverlening en een gastronomisch aanbod – een voorzieningsfunctie hebben die boven de directe dagelijkse behoefte uitstijgt. Stadscentra zijn als voorzieningengebieden doorgaans van centraal belang, omdat zij vanwege hun ligging, type en bestemming niet alleen een voorzieningsfunctie voor bewoners hebben, maar ook voor klanten uit een groter verzorgingsgebied. Voor stadscentra is het typerend, dat er een breed spectrum van goederen voor behoeften op de lange, middellange en korte termijn wordt aangeboden (vgl. Bundesverwaltungsgericht [BVerwG - hoogste Duitse bestuursrechter], arrest van 11-10-2007, 4 C 7.07 = BVerwGE [uitspraken van BVerwG] 129, 307). Voorzieningengebieden gelden echter niet uitsluitend als ‘centraal’ indien zij vanwege hun ligging, type en bestemming een (boven)gemeentelijke voorzieningenfunctie hebben, want ook aanbodlocaties voor basisvoorzieningen en dagelijkse artikelen kunnen centrale voorzieningengebieden conform § 34 lid 3 BauGB zijn (vgl. Oberverwaltungsgericht NRW [OVG - hoogste bestuursrechter in deelstaat], arrest van 11-12-2006, 7 A 964.05 = BauR [Zeitschrift Baurecht] 2007, 845). Centrale voorzieningengebieden hoeven niet alleen uit de feitelijke lokale omstandigheden voort te vloeien, maar kunnen ook resulteren uit desbetreffende gemeenteplannen. Uit hoofde van Doelstelling 6.5-2 is de vestiging van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met centrumrelevante kernassortimenten ook toegestaan in die centrale voorzieningengebieden die door de gemeenten als zodanig zijn aangewezen. Zoals blijkt uit de motivering bij het LEP NRW – Sectoraal deelplan inzake grootschalige detailhandel heeft de deelstaat de intentie om een duurzame ruimtelijke ontwikkeling conform § 1 lid 2 ROG te ondersteunen, en wel door versterking van de centra, een compacte bebouwingsontwikkeling en een inperking van het beslag op open ruimte. De in Doelstelling 6.5-2 vastgelegde deelstaatplanningscriteria waarborgen dat dit doel, dat ook middels het integratieprincipe wordt beoogd, niet door gemeenten kan worden omzeild door op planologisch niet-geïntegreerde locaties nieuwe centrale voorzieningengebieden te plannen. Initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant kernassortiment kunnen daarom uitsluitend nog in de gemeenteplanning worden opgenomen op plekken waar op basis van de lokale omstandigheden wezenlijke behoeftefuncties kunnen worden vervuld. Ook hierbij gaat het om een richtlijn voor de concrete lokalisering in de gemeenteplanning van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met centrumrelevante kernassortimenten. Het gaat hierbij dus niet om een richtlijn met algemene criteria voor nieuwe centrale voorzieningengebieden. De planning van voorzieningengebieden door de gemeenten heeft aanzienlijke rechtsgevolgen, met name ten aanzien van de toelaatbaarheid van detailhandelsinitiatieven. Daarom lijken een participatieprocedure voor het algemene publiek, belanghebbende overheden en overige publieke stakeholders, evenals een afweging als bedoeld in § 1 lid 7 BauGB en een besluit in de betreffende gemeenteraad noodzakelijk voor de planning van nieuwe centrale voorzieningengebieden. In dit verband ligt het voor de hand om overeenkomstig de procedure conform §§ 3 e.v. BauGB ook participatieprocedures bij de opstelling van een gemeentelijk detailhandelsconcept te introduceren. Met de resultaten van een door de gemeente vastgesteld detailhandelsconcept als bedoeld in § 1 lid 6 nr. 11 BauGB, dient bij de opstelling van de gemeenteplannen rekening te worden gehouden. Centrale voorzieningengebieden kunnen eventueel in het structuurplan worden weergegeven om zo in procedurele zin recht te doen aan de rechtsgevolgen die met hun planning gepaard gaan. Meer details over de afgrenzing van centrale voorzieningengebieden zijn te vinden in de detailhandelsverordening van de deelstaat NRW in de alsdan geldende versie. Het bewijs dat aan de in Doelstelling 6.5-2 vastgelegde deelstaatplanningscriteria is voldaan, moet volgen uit de motivering bij het structuur- of bestemmingsplan.

Page 66: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 50

Het gestaag dalende aantal kleinschalige levensmiddelenwinkels is een tendens die zich gezien de demografische ontwikkelingen verder zal doorzetten; vooral supermarkten met een omvattend assortiment vervullen in toenemende mate de lokale voorzieningsfunctie voor het dagelijkse goederenassortiment. Met deze behoefte aan een lokaal aanbod van dagelijkse goederen houden de RO-regelingen in zoverre al rekening dat uitsluitend initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO naar de centrale voorzieningengebieden worden verwezen. De verwijzing naar § 11 lid 3 BauNVO garandeert immers dat uitsluitend grootschalige initiatieven met eventueel negatieve effecten op (o.a.) centrale voorzieningengebieden onder de bepaling in Doelstelling 6.5-2 vallen. Volgens de detailhandelsverordening van NRW van 22-09-2008 (nr. 2.8) resp. het rapport van de werkgroep ‘Strukturwandel im Lebensmitteleinzelhandel und § 11 Abs. 3 BauNVO’ van 30 april 2002 (Zeitschrift für deutsches und internationales Bau- und Vergaberecht 2002, pag. 598), “volstaat de in § 11 lid 1 BauNVO geboden flexibiliteit in beginsel om met oog voor de individuele situatie adequate locatiebesluiten te nemen voor detailhandelsbedrijven op het gebied van levensmiddelen. Ook bij het bereiken van de grootschaligheidsdrempel van 800 m2 verkoopvloeroppervlak […] en boven de rechtsvermoedenswaarde [Regelvermutungswert] van 1.200 m2 vloeroppervlak kunnen er aanwijzingen voor bestaan dat de in § 11 lid 3 zin 2 BauNVO genoemde effecten (bijv. op het vlak van verkeer, milieu, ontwikkeling van centrale voorzieningengebieden en lokale voorzieningen) zich niet voordoen.” Indien een initiatief niet de in § 11 lid 3 zin 2 BauNVO genoemde effecten veroorzaakt, zijn op de gemeenteplanning die dit initiatief toelaat, evenmin de richtlijnen van het integratieprincipe van toepassing. De in Doelstelling 6.5-2 opgenomen uitzonderingsregeling houdt rekening met het feit dat de nieuwe vestiging resp. uitbreiding van een dergelijk detailhandelsbedrijf op het gebied van levensmiddelen in sommige gevallen kan vereisen dat er een speciaal gebied voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO wordt weergegeven en aangewezen. Ter waarborging van een lokaal aanbod van met name levensmiddelen kan het bij wijze van uitzondering nodig zijn om af te wijken van het algemene principe dat centrumrelevante detailhandel gebonden is aan de centrale voorzieningengebieden. Hoewel een dergelijke uitzondering bedoeld is om het aanbod van dagelijkse voorzieningen te garanderen, mag de positie van stads- en dorpscentra door de vestiging van dergelijke initiatieven niet worden aangetast. Ook volgens het onderzoek van Junker/Kruse “hebben goederen in het segment voor de dagelijkse behoefte een belangrijke magneetfunctie”, en wel op alle niveaus van centrale voorzieningengebieden, met uitzondering van de zakelijke kernlocaties in de hoofdcentra (vgl. onderzoek Junker/Kruse, pag. 28). Het LEP NRW – Sectoraal deelplan grootschalige detailhandel koppelt de uitzondering daarom aan strikte en uitputtende voorwaarden. Deze garanderen dat de uitzondering uitsluitend in inhoudelijk onderbouwde gevallen geldt en dat het integratieprincipe niet wordt omzeild. Zo kan ook bij zeer kleinschalig gedimensioneerde centrale voorzieningengebieden in landelijk gebied worden voldaan aan de voorwaarde volgens het eerste streepje (d.w.z. plaatsing in de centrale voorzieningengebieden is om planologische of bebouwingsstructurele redenen niet mogelijk). Volgens het tweede streepje komt in de gemeenteplanning de vestiging van een initiatief conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant kernassortiment alleen in aanmerking om een lokaal voorzieningenaanbod te waarborgen. Deze voorwaarde is afhankelijk van de betreffende bebouwingsstructurele omstandigheden. Het veronderstelt doorgaans dat het aanbod te voet, ten minste echter met het OV bereikbaar is. Aangaande het derde streepje (vaststellen van een wezenlijke aantasting van centrale voorzieningengebieden) wordt verwezen naar de desbetreffende toelichtingen bij Doelstelling 6.5-3. De voorwaarden voor de uitzondering zijn uitputtend in de Doelstelling opgenomen; de bewijslast voor de toepasselijkheid van de uitzonderingsvoorwaarden ligt bij de gemeente. Ad 6.5-3 Verbod op aantasting van centrale voorzieningengebieden Of de detailhandelsfuncties die middels de weergave en bepaling van kerngebieden en speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO mogelijk worden gemaakt, te verenigen zijn met de functie van centrale voorzieningengebieden, is afhankelijk van de locatie alsook van het type en de omvang van het mogelijke goederenaanbod. Om die redenen houdt Doelstelling 6.5-3 rekening met de wezenlijke aantasting van centrale voorzieningengebieden door centrumrelevante assortimenten. Het planologische

Page 67: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 51

aantastingsverbod [Beeinträchtigungsverbot] biedt de gemeente meer speelruimte dan het algemene overeenstemmingsprincipe [Kongruenzgebot], maar waarborgt tegelijk dat centrale voorzieningengebieden in de vestigingsgemeente en omringende gemeenten niet wezenlijk worden aangetast. Het aantastingsverbod vindt zijn grondslag in bovenlokale belangen. Weliswaar is het aantastingsverbod ook planologisch relevant voor de betreffende lokale gemeenteplanning, zoals voortvloeit uit § 2 lid 2 en § 34 lid 3 BauGB. Dat sluit echter niet uit dat het verbod ook in bredere zin ruimtelijk relevant kan zijn. Indien de voorzieningengebieden een bovenlokale voorzieningsfunctie vervullen (dit betreft doorgaans midden- en hoofdcentra), wordt middels het aantastingsverbod tegelijk de centraalplaatselijke voorzieningsfunctie van de betreffende gemeente ten aanzien van de detailhandel beschermd. Bovenlokale belangen rechtvaardigen een aanwijzing echter ook wanneer de betreffende centrale voorzieningengebieden geen bovenlokale voorzieningsfunctie hebben. Taak van de ruimtelijke ordening is onder meer om het aanbod van diensten en infrastructuren van publieke basisvoorzieningen, en dan in het bijzonder de bereikbaarheid van het basisvoorzieningenaanbod voor alle bevolkingsgroepen adequaat te waarborgen (§ 3 lid 2 nr. 3 ROG). Deze taak is wettelijk voorschreven onder verwijzing naar het concept van Centrale plaatsen. Middels dit concept dienen adequate voorzieningen ook voor minder mobiele bevolkingsgroepen te worden gewaarborgd. Hierbij gaat het om bovenlokale belangen, die het aantastingsverbod dient de ondersteunen. De doelkwaliteit van vergelijkbare aantastingsverboden op RO-gebied is erkend door de hoogste bestuursrechters in diverse deelstaten, en ook de federale hoogste bestuursrechter heeft dit niet in twijfel getrokken (vgl. OVG Lüneburg, arrest van 15-03-2012, 1 KN 152/10; Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg, arrest van 17-12-2009, 3 S 2110/08; OVG Koblenz, arrest van 15-10-2008, 1 A 10388/08; BVerwG, arrest van 16-12-2010, 4 C 8.10). Dat het begrip ‘wezenlijke aantasting’ van een voorzieningenlocatie voorwerp van rechtspraak kan zijn, blijkt in beginsel uit de rechtspraak aangaande § 34 lid 3 BauGB (BVerwG, arrest van 11-10-2007, 4 C 7/07 = BVerwGE 129, 307). Voor de interpretatie van het aantastingsverbod uit het LEP NRW – Sectoraal deelplan grootschalige detailhandel kan derhalve ook naar deze rechtspraak worden terugverwezen. Dienovereenkomstig dient men in elk geval van wezenlijke aantasting van een centrale voorzieningenlocatie uit te gaan, wanneer het goed functioneren van de betreffende centrale voorzieningenlocatie in aanzienlijke mate aangetast oftewel verstoord wordt. Van een dergelijke functieverstoring is sprake, wanneer de centrale voorzieningslocatie haar voorzieningstaak in algemene zin of ten aanzien van afzonderlijke branches niet meer substantieel kan vervullen. Bij de beoordeling of een wezenlijke aantasting moet worden verwacht, dienen in het kader van een omvattende analyse alle relevante omstandigheden van het betreffende individuele geval te worden bekeken. In dit verband zijn onder andere de verwachte koopkrachtafvloeiingen als gevolg van de planning ofwel voorspelde omzetverdelingen geschikt om planologisch relevante, schadelijke effecten te concretiseren en functieverstoringen aan te tonen (BVerwG, arresten van 11-10-2007, 4 C 7.07 en 17-12-2009, 4 C 2.08). Voor de hiervoor vereiste effectenanalyse en -evaluatie zijn de omvang van de verkoopvloeroppervlakken, het goederenassortiment en de productiviteit per m2 van het geplande initiatief centrale parameters. De effecten dienen in dit verband te worden geprognosticeerd vanuit het perspectief van een realistisch ongunstig perspectief (worst-case-scenario) (vgl. OVG NRW, arrest van 02-10-2013, 7 D 18/13.NE). Voor een realistische analyse kan het nodig zijn om naast het bestand aan verkoopvloeroppervlak dat in het verzorgingsgebied reeds aanwezig is, ook de veranderingen mee te nemen die tot op het moment van de marktintroductie van het geplande initiatief met vergaande zekerheid en concreet worden verwacht (bijv. vestiging van bijkomende, planningsrechtelijk toegelaten detailhandelsbedrijven evenals afzienbare sluitingen) (vgl. OVG NRW, arrest van 01-12-2015, 10 D 91/13.NE). Ook wanneer er algemeen kerngebieden worden aangewezen zonder concreet geplande initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO, dienen de effecten van de desbetreffende gemeenteplanning aan de hand van een ‘worst-case-scenario’ te worden bepaald. Een eerste indicatiewaarde die duidt op een functieverstoring is een omzetverlies bij centrumrelevante of dagelijkse assortimenten van ca. 10%. Niettemin kan ook een geringer omzetverlies een functieverstoring betekenen, indien zich vanwege de specifieke planologische context zwaarwegende effecten voordoen, en evenzeer kunnen hogere omzetverliezen nog onschadelijk blijken (zie wat dit betreft o.a. BVerwG, uitspraken van 22-12-2009, 4 B 25.09 en 03-08-2011, 4 BN 15.11; zie ook OVG NRW, arrest van 01-02-2010, 7 A 1635/07 en van 02-10-2013, 7 D 18/13.NE). Derhalve dient voor elk individueel geval middels een omvattende analyse te worden geprognosticeerd of de betreffende omzetherverdeling leidt tot wezenlijke aantasting van centrale voorzieningengebieden. In dit verband dienen – naast de verwachte omzetherverdeling – de volgende aspecten in de analyse te worden meegenomen (vgl. BVerwG, arresten van 11-10-2007, 4 C 7.07 en 17-12-2009, 4 C 2.08; OVG Münster, arresten van 11-12-2006, 7 A 964/05 en 01-02-2010, 7 A 1635/07; OVG Lüneburg, arrest van 15-03-2012, 1 KN 152/10):

Page 68: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 52

− de door de gemeenteplanning mogelijk gemaakte verkoopvloeroppervlakken vergeleken met de reeds bestaande verkoopvloeroppervlakken binnen de dezelfde branche die reeds in de centrale voorzieningengebieden aanwezig zijn;

− eventuele ‘initiële aantastingen’ in de betreffende centrale voorzieningengebieden, bijv. door aanwezige leegstand;

− de bedreiging van aanwezige bedrijven met een magneetfunctie, die van doorslaggevend belang zijn voor het goed functioneren van de betreffende centrale voorzieningengebieden;

− de assortimentsstructuur van het nieuwe initiatief, met name wanneer dit gericht is op assortimenten die voor centrale voorzieningengebieden een doorslaggevende magneetfunctie hebben;

− de aanwezigheid van een detailhandelsaanbod binnen dezelfde branche op niet-geïntegreerde locaties in het verzorgingsgebied van de betreffende centrale voorzieningengebieden;

− de mate waarin het geplande initiatief vanwege locatiespecifieke synergie-effecten aantrekkelijk is voor klanten;

− de ruimtelijke afstand tussen het geplande initiatief en de betreffende centrale voorzieningengebieden; − het wegvallen van een afzonderlijk assortiment, indien het gaat om een ‘bijzonder centrumrelevant

hoofdassortiment’. Ad 6.5-4 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak De prognostische modelberekening die in het kader van het reeds genoemde onderzoek van Junker/Kruse (zie boven) ten aanzien van de uitbreiding en vestiging van drie grootschalige meubelwinkels in de regio Südwestfalen is uitgevoerd, illustreert op exemplarische wijze het complexe interactiepatroon tussen regionale effecten van dergelijke initiatieven. Behalve eventuele negatieve effecten op centrale voorzieningengebieden (eerder bij nieuwe vestigingen dan bij uitbreidingsinitiatieven) konden er vooral negatieve effecten op het lokale voorzieningenaanbod evenals verdere negatieve gevolgen op bijvoorbeeld verkeersgebied (duidelijke verhoging van de verkeersdruk) worden aangetoond. In het onderzoek werd verder vastgesteld dat de omvang van de negatieve effecten in de regio behalve van de totale dimensionering van een vestigingsinitiatief vooral ook afhangt van de verhouding waarin de omzet van het initiatief – met inachtneming van het bestaande detailhandelsaanbod – staat tot de lokale detailhandelsrelevante koopkracht in een gemeente. Ook bij een zeer hoge detailhandelscentraliteit van een vestigingsgemeente kunnen relatief geringe toenames in aanzienlijke mate schadelijke effecten in regio veroorzaken. Tegen deze achtergrond en gezien het feit dat de Centrale-plaatsenstructuur in het LEP NRW vooral op de bevolkingsverdeling in NRW is gebaseerd, is het zinvol om ook de niet-centrumrelevante detailhandel af te stemmen op het lokale, detailhandelsrelevante koopkrachtpotentieel, ook omdat dit ervoor zorgt dat lokale en verkeersremmende voorzieningen zoals bedoeld in de bovengenoemde RO-uitgangspunten, gegarandeerd blijven. Indien het gaat om de uitbreiding van een reeds aanwezig bedrijf, dienen de relevante parameters van dit bedrijf in de beoordeling te worden meegenomen. Een verdergaande analyse van het bestaande detailhandelsaanbod dient om mededingingsrechtelijke redenen niet te worden uitgevoerd. Ad 6.5-5 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: locatie, relatief aandeel van centrumrelevante randassortimenten Initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten (bijv. grootschalige tuin-, meubel-, bouw- of doe-het-zelf-winkels) zijn niet dwingend vereist voor een goed functioneren van centrale voorzieningengebieden en kunnen daar vaak ook niet zomaar worden ondergebracht. Zij beperken zich tot het aanbieden van duurzame goederen aan de bevolking, hebben een grote ruimtebehoefte voor de presentatie en opslag van goederen en genereren een aanzienlijke verkeersdruk. Naast het niet-centrumrelevante kernassortiment bieden dergelijke weidewinkels doorgaans ook centrumrelevante en niet-centrumrelevante randassortimenten aan. Onder de in de doelstelling genoemde voorwaarden maakt onderhavige regeling het in het kader van de gemeenteplanning mogelijk om bovengenoemde initiatieven ook buiten de centrale voorzieningengebieden, maar binnen ABG’s aan te wijzen. Tegelijkertijd dient met Doelstelling 6.5-5 echter ook te worden voorkomen dat het RO-integratieprincipe (zie Doelstelling 6.5-2) wordt omzeild. Centrumrelevante assortimenten van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO buiten centrale voorzieningengebieden worden daarom door Doelstelling 6.5-5 in tweeërlei opzicht beperkt: ten eerste mag het aandeel centrumrelevante assortimenten niet groter zijn dan 10% van het totale verkoopvloeroppervlak, en ten tweede moet het bij

Page 69: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 53

bestaande centrumrelevante assortimenten om ‘randassortimenten’ gaan. Indien niet aan deze voorwaarden is voldaan, betreft het een initiatief met een centrumrelevant kernassortiment, dat conform Doelstelling 6.5-2 uitsluitend in centrale voorzieningengebieden mag worden gerealiseerd. Deze beperking waarborgt dat de bescherming van centrale voorzieningengebieden niet alsnog wordt ondermijnd door initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO buiten centrale voorzieningengebieden. Voor de interpretatie van het begrip ‘randassortiment’ kan worden verwezen naar de hiertoe strekkende rechtspraak. Dienovereenkomstig hebben randassortimenten slechts een aanvullend karakter en staan zij in een bepaalde relatie tot het kernassortiment. Het aanbod van randassortimenten dient qua omvang en belang duidelijk ondergeschikt te zijn aan het kernassortiment (‘vormt geen centraal onderdeel’), en deze ondergeschiktheid komt vooral tot uitdrukking in het aandeel in het totale verkoopvloeroppervlak en de totale omzet van het betreffende bedrijf (vgl. o.a. OVG NRW, arrest van 22-06-1998, 7a D 108/96.NE = BauR 1998, 1198; OVG Rheinland-Pfalz, arrest van 24-08-2000, 1 C 11457/99 = BauR 2011, 221; Thüringer OVG, arrest van 21-08-2001, 1 KO 1240/97 = jur.; OVG NRW, arrest van 26-01-2000, 7 B 2023/99 = BauR 2000, 1021). Indien dit niet het geval is, vormt het aanbod een wezenlijke pijler onder het detailhandelsbedrijf en geldt het zodoende niet langer als randassortiment (OVG NRW, arrest van 26-01-2000, 7 B 2023/99 = BauR 2000, 1021). De beperking van de omvang van de centrumrelevante randassortimenten in een speciaal gebied voor dergelijke initiatieven tot maximaal 10% van het verkoopvloeroppervlak vloeit eveneens voort uit de rechtspraak inzake het begrip ‘randassortiment’. Aangezien centrumrelevante randassortimenten niet zelden een twee keer zo hoge productiviteit per m2 als kernassortimenten realiseren, kan met centrumrelevante randassortimenten op 10% van het totale verkoopvloeroppervlak een omzetaandeel van 20% van de totale bedrijfsomzet worden gegenereerd, waarbij de omzet uit evt. aanvullende niet-centrumrelevante randassortimenten nog niet eens is meegeteld. Wanneer het percentage randassortiment nog hoger zou zijn, gaat het volgens de door de rechtspraak gedefinieerde criteria niet meer om een randassortiment (vgl. in dit verband het voornoemde onderzoek van Junker/Kruse). Een beperking van de centrumrelevante randassortimenten tot 10% van het verkoopvloeroppervlak komt ook overeen met de feitelijke situatie in NRW. Het onderzoek toont aan dat het aandeel centrumrelevante randassortimenten in de 637 onderzochte grootschalige tuin-, bouw- en meubelwinkels in NRW-gemeenten – onafhankelijk van hun ligging in de bebouwde ruimte – in meerderheid binnen een bandbreedte van 5 - 8% en dus onder de 10% ligt. De economische situatie biedt derhalve voldoende draagvlak voor de beperking, die dus geen buitenproportionele inbreuk op de rechten van de betreffende ondernemers vormt. Van de 637 door Junker/Kruse onderzochte grootschalige tuin-, bouw- en meubelwinkels vertonen slechts 21 weidewinkels een gemiddeld hoger aandeel centrumrelevante randassortimenten; hierbij gaat het voornamelijk om meubelwinkels met een totaal verkoopvloeroppervlak tussen de 10.000 en 30.000 m2 (vgl. Junker/Kruse, pag. 50). Omdat op deze schaal het risicopotentieel van centrumrelevante voor centrale voorzieningengebieden alleen al vanwege hun absolute aandeel zeer aanzienlijk is, is de weliswaar ingrijpende regeling niettemin gerechtvaardigd. De aanmerkelijke beperking betreft precies die initiatieven die het beschermingsdoel (de centrale voorzieningengebieden) in bijzondere mate bedreigen. Zoals eerder beschreven, is de vaststelling van de 10%-grens ook gebaseerd op het door Junker en Kruse uitgevoerde onderzoek naar het in de markt gebruikelijke aandeel van centrumrelevante randassortimenten (zie Junker/Kruse, pag. 34 e.v.). Bij dit onderzoek werden niet alleen de in bijlage 1 genoemde centrumrelevante assortimenten geanalyseerd, maar ook de plaatsspecifieke centrumrelevante assortimenten, waarbij in gevallen waarin de plaatsspecifieke assortimenten in de gemeenten zich onderscheiden, is uitgegaan van de indeling die in de meeste gemeenten werd aangetroffen. Op deze empirische basis is het bovengenoemde, in de markt gebruikelijke aandeel (5 - 8%) van centrumrelevante randassortimenten bepaald. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de vraag in hoeverre het maximaal toegestane aandeel centrumrelevante randassortimenten daadwerkelijk ten volle dient te worden benut. De beperking van de omvang van de centrumrelevante randassortimenten tot maximaal 10% van het verkoopvloeroppervlak heeft betrekking op één speciaal gebied. Bij uitbreiding van bestaande bedrijven dient in dit verband het volledige initiatief in beschouwing te worden genomen.

Page 70: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 54

Ad 6.5-6 Niet-centrumrelevante kernassortimenten: verkoopvloeroppervlak van centrumrelevante randassortimenten Vooral bij meubelwinkels met meer dan 10.000 m2 verkoopvloeroppervlak bestaat de tendens om het aandeel centrumrelevante randassortimenten binnen het verkoopvloeroppervlak aanzienlijk uit te breiden. Dit versterkt de concurrentie tussen enerzijds centrumrelevante randassortimenten op planologisch niet-geïntegreerde locaties en anderzijds vooral kleinschaligere winkels in centrale voorzieningengebieden. Juist bij zeer grootschalige weidewinkels met meer dan 10.000 m2 verkoopvloeroppervlak kan het randassortiment (in zowel absolute als relatieve zin) een groot kwantitatief belang hebben vergeleken met het bestaande aanbod in omliggende centrale voorzieningengebieden. Vooral in kleinere middencentra is het centrumrelevante randassortiment van een grootschalige weidewinkel wat betreft de absolute aanbodsomvang al gauw groter dan het vergelijkbare aanbod in de centrale voorzieningengebieden van de betreffende gemeente. Daarom komt ook het onderzoek van Junker/Kruse tot de conclusie dat niet alleen een relatieve, maar ook een absolute beperking van de centrumrelevante randassortimenten buiten de centrale voorzieningengebieden noodzakelijk is (vgl. Junker/Kruse, pag. 51-52). Bij een absolute inperking op het niveau van de deelstaatplanning dient men echter ook rekenschap te geven van de constatering uit het onderzoek dat het risicopotentieel van centrumrelevante randassortimenten vanwege de heterogeniteit van NRW niet in één algemeen geldende waarde kan worden gevat (zie Junker/Kruse, pag. 52). Gezien dit feit kan de absolute inperking slechts de vorm van een RO-uitgangspunt krijgen. Het definitief vaststellen van een absolute drempelwaarde zoals vereist voor de vastlegging van een doelstelling, is op het niveau van de deelstaatplanning niet op juridisch sluitende wijze mogelijk. Bij het vaststellen van de drempelwaarde van 2.500 m2 aan verkoopvloeroppervlak was het risicopotentieel van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO bepalend. Bij het bepalen van het risicopotentieel van initiatieven met een niet-centrumrelevant kernassortiment voor centrumrelevante randassortimenten zijn de verwachte nadelige effecten op centrale voorzieningengebieden doorslaggevend, en wel met inachtneming van de bebouwings- en goederenaanbodstructuur in NRW. Hoe groter het aandeel centrumrelevante randassortimenten, des te meer zijn initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met een centrumrelevant randassortiment erop gericht om een zelfstandig ‘buitenkanseffect’ middels de centrumrelevante randassortimenten te creëren. Want vanaf een bepaalde bedrijfsomvang is de bovengrens bereikt waarop middels het aanwezige aanbod van niet-centrumrelevante kernassortimenten op realistische wijze verdere koopkracht als omzet kan worden binnengehaald. Voor de betreffende bedrijven creëert dit de economische noodzaak om een deel van de omzettargets te behalen door (ook centrumrelevante) randassortimenten aan te bieden. Deze tendens bestaat volgens het onderzoek van Junker/Kruse vanaf een verkoopvloeroppervlak van 10.000 m2 (vgl. Junker/Kruse, pag. 51). Bij initiatieven van deze schaalgrootte leidt de relatieve inperking van de centrumrelevante randassortimenten conform Doelstelling 6.5-5 tot 10% van het verkoopvloeroppervlak ertoe dat het absolute aandeel van centrumrelevante randassortimenten niet meer dan 1.000 m2 aan verkoopvloeroppervlak bedraagt. En omdat vooral bij de zeer problematische meubelwinkels met een verkoopvloeroppervlak tussen 10.000 en 30.000 m2 het aandeel centrumrelevante randassortimenten gemiddeld meer dan 10% bedraagt, leidt reeds de relatieve 10%-drempel tot een aanmerkelijke beperking van centrumrelevante randassortimenten. Een lagere drempelwaarde van 2.500 m2 is niet nodig gezien de typische schaalgrootte van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten in NRW. Dit geldt des te meer omdat de zeer heterogene lokale omstandigheden in NRW niet vereisen dat de sturing in het kader van de deelstaatplanning eerder intervenieert. Pas vanaf een drempel van 2.500 m2 ontstaat er algemeen ook op deelstaatniveau een risicopotentieel door centrumrelevante randassortimenten. Voor NRW kan dit worden afgeleid uit de verhouding tussen enerzijds verkoopvloeroppervlakken van centrumrelevante assortimenten binnen steden en anderzijds hiermee mogelijk in concurrentie tredende centrumrelevante randassortimenten van initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten. Circa 10% van de gemeenten in NRW heeft meer dan 80.000 inwoners. Bijna de helft van de 187 middencentra en ook veel nevencentra in de hoofdcentra hebben echter ten dele een inwonertal van duidelijk minder dan 50.000 inwoners. Indien men zoals in het onderzoek van Junker/Kruse uitgaat van een benodigd stedelijk verkoopvloeroppervlak in de branche glas, porselein, keramiek / huishoudelijke artikelen van gemiddeld 0,03 m2 per inwoner (vgl. Junker/Kruse pag. 51), dan resulteert dit voor een middencentrum met iets meer dan 80.000 inwoners statistisch gezien in een stedelijk verkoopvloeroppervlak in deze branche van ca. 2.500 m2. Uit genoemd onderzoek blijkt verder dat er

Page 71: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 55

tegenwoordig al grootschalige meubelwinkels met meer dan 25.000 m2 aan totaal verkoopvloeroppervlak bestaan, en diverse (geplande) vestigingen in de afgelopen jaren vertonen zelfs nog aanzienlijk grotere totale verkoopvloeroppervlakken. Bij een relatieve beperking van centrumrelevante randassortimenten tot maximaal 10% van het totale verkoopvloeroppervlak zou het centrumrelevante randassortiment van dusdanig grote meubelwinkels al overeenkomen met het totale assortimentsspecifieke stedelijke verkoopvloeroppervlakvolume van een gemeente met 80.000 inwoners resp. deze behoefte al ruimschoots overstijgen, hetgeen een bedreiging betekent voor het overige aanbod in de stad. Dit geldt des te meer in gemeenten met een geringer inwonertal en een navenant kleiner stedelijk verkoopvloeroppervlak. Gezien de hierboven beschreven inwonersstructuur van gemeenten in NRW en de zichtbare schaalontwikkelingen bij initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO met niet-centrumrelevante kernassortimenten, lijkt het passend om de drempelwaarde op basis van een gemeente met 80.000 inwoners te berekenen en om in de gemeenteplanning voor verkoopvloeroppervlakken van 25.000 m2 (aanvullend op de relatieve beperking van de centrumrelevante randassortimenten tot 10%) een absolute drempelwaarde van 2.500 m2 te hanteren. De drempelwaarde van 2.500 m2 geldt dan als een soort ‘omgekeerde ondergrens’. Het beschrijft slechts een bovengrens vanaf welke de gemeenten in NRW er regelmatig van uit moeten gaan dat centrumrelevante randassortimenten buiten centrale voorzieningengebieden tot nadelige effecten voor centrale voorzieningengebieden zullen leiden. Deze bovengrens is bedoeld om concreet aan de lokale omstandigheden te worden aangepast. Vooral in kleinere gemeenten en steden zal het uitsluitend om planologische redenen nodig zijn om een duidelijk lagere grens voor het verkoopvloeroppervlak van centrumrelevante randassortimenten vast te stellen, terwijl voor de (enkele) grotere steden deze waarde het afwegingsproces kan doorstaan. Tegen deze drempelwaarde kan niet met succes worden ingebracht dat zij leidt tot een spreekwoordelijke rat race onder potentiële investeerders en projectontwikkelaars, waaraan in meerdere uitspraken van het BVerwG op kritische wijze wordt gerefereerd. Gemeenten hebben vanwege het wettelijke nauwkeurigheidsbeginsel [Bestimmtheitsgrundsatz] en de eis om een passende afweging te maken, doorgaans niet de mogelijkheid om ‘openstaande’ speciale gebieden als ruimteaanbod in bestemmingsplannen op te nemen. Bij speciale gebieden voor specifieke initiatieven is het echter mogelijk, en volgens de rechtspraak van het BVerwG ook toegestaan, om overeenkomstige bedrijfsspecifieke bepalingen vast te leggen, bijvoorbeeld door een verdere onderverdeling van de speciale gebieden. Indien het hierbij om uitbreidingsinitiatieven gaat, dienen de bestaande centrumrelevante randassortimenten van het betreffende initiatief te worden meegenomen. Ad 6.5-7 Herbestemming van bestaande locaties voor grootschalige detailhandel Ook reeds bestaande detailhandelslocaties buiten centrale voorzieningengebieden kunnen nadelige effecten hebben op de centrumstructuur, indien op die locaties centrumrelevante assortimenten worden aangeboden. Buiten de in de regioplanning aangewezen ABG’s kunnen zij ook een negatief effect hebben op de met Doelstelling 6.5-1 beoogde doelen, namelijk vermenging van gebruiksfuncties binnen de in de regioplanning aangewezen ABG’s, het reserveren van in de regioplanning aangewezen BIT’s voor emitterende bedrijven, evenals de bescherming van de open ruimte. Om recht te doen aan de beschermde status van bestaande locaties die niet met de huidige aanwijzingen overeenkomen, en om hier de noodzakelijke sturing mogelijk te maken, kan het zinvol zijn om een herbestemming met een gedifferentieerde aanwijzing van speciale gebieden uit te voeren, waarmee de bestaande assortimenten die een bouwrechtelijk beschermde status genieten, voorgoed gewaarborgd blijven en tegelijk een toename wordt uitgesloten. Een dergelijke beperking is doorgaans nodig. Een beperking tot de bouwrechtelijk beschermde status kan echter tegelijk een opheffing of wijziging van de toegelaten gebruiksfunctie van een perceel behelzen. Indien een dergelijke beperking tot de bouwrechtelijk beschermde status binnen een termijn van zeven jaar na toelating van de gebruiksfunctie wordt weergegeven en aangewezen, kan dit aanleiding geven tot schadeclaims conform § 42 BauGB. Zin 3 van Doelstelling 6.5-7 wil het ontstaan van dergelijke schadeclaims voorkomen. In gevallen waarbij een beperking van de assortimenten en hun verkoopvloeroppervlakken tot het verkoopvloeroppervlak met beschermde status schadeclaims kan veroorzaken, zijn gemeenten niet verplicht om een dergelijke beperking op te leggen; in plaats daarvan dienen zij de assortimenten en hun verkoopvloeroppervlakken uitsluitend te beperken tot de maximale verkoopvloeroppervlakken die weliswaar toegelaten zijn maar geen beschermde status genieten.

Page 72: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 56

Slechts in uitzonderingsgevallen komen geringe uitbreidingen van de verkoopvloeroppervlakken in aanmerking, namelijk indien de totale detailhandelsfunctie die door de aanwijzing mogelijk wordt gemaakt, geen wezenlijke aantasting van centrale voorzieningengebieden veroorzaakt. Wat ‘gering’ in deze context betekent, hangt af van het individuele geval. Naast het belangrijkste criterium, namelijk dat er geen sprake is van wezenlijke aantasting, moet bij de beoordeling ook worden bekeken of de uitbreiding proportioneel is. Ad 6.5-8 Detailhandelsagglomeraties Doelstelling 6.5-8 breidt de regelingen die voor de planning van afzonderlijke initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO gelden, ook uit tot detailhandelsagglomeraties en doet daarmee recht aan het feit dat een ruimtelijke concentratie van meerdere zelfstandige, op zichzelf niet grootschalige detailhandelsbedrijven tot dezelfde negatieve effecten kan leiden als individuele initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO (bijv. aantasting van centrale voorzieningengebieden). Er zijn gevallen bekend waarbij op bedrijventerreinen door de jaren heen onbedoeld dergelijke agglomeraties ontstaan. De effecten op centrale voorzieningengebieden in de eigen en omringende gemeenten zijn dan beslist vergelijkbaar met die van een individueel grootschalige detailhandelsbedrijf. Het Bundesverwaltungsgericht heeft bevestigd dat een specifieke regeling aangaande agglomeraties is toegestaan (BVerwG, arrest van 10-11-2011, 4 CN 9/10 = BVerwGE 141, 144). De regeling in Doelstelling 6.5-8 aangaande detailhandelsagglomeraties is overeenkomstig de regelingen voor individuele initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO ontwikkeld, waarbij rekening is gehouden met het feit dat detailhandelsagglomeraties – anders dan individuele initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO – niet de uitkomst van een positief planningsproces zijn, maar doorgaans onbedoeld ontstaan. Gemeenten dienen bij de interpretatie van Doelstelling 6.5-8 rekening te houden met de overeenkomst tussen beide regelingen. Het regulatieve principe van de handelingsvoorschriften voor onderliggende planningsniveaus kan derhalve niet zijn om bepaalde plannen te verbieden. Veeleer hebben gemeenten de taak om het ontstaan van nieuwe resp. de versterking of uitbreiding van bestaande detailhandelsagglomeraties (met centrumrelevante assortimenten) buiten ABG’s en buiten centrale voorzieningengebieden ‘tegen te gaan’. Hiermee krijgen de gemeenten een handelingsplicht opgelegd. In hoeverre er sprake is van een ‘detailhandelsagglomeratie’ waarvan het ontstaan, de versterking of de uitbreiding door de gemeenten conform Doelstelling 6.5-8 moet worden tegengegaan, kan worden bepaald aan de hand van de overeenkomstige regelingen inzake de planning van individuele initiatieven. Deze regelingen zijn van toepassing op initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO, d.w.z. op grootschalige detailhandelsinitiatieven die negatieve effecten conform § 11 lid 3 BauNVO kunnen hebben. Van een detailhandelsagglomeratie als bedoeld in Doelstelling 6.5-8 is sprake, indien meerdere zelfstandige, op zichzelf niet grootschalige detailhandelsbedrijven ruimtelijk geconcentreerd gevestigd zijn (of moeten worden) en planologische effecten conform § 11 lid 3 BauNVO (kunnen) veroorzaken, net als bij een individueel winkelcentrum of grootschalig detailhandelsbedrijf. Wanneer concreet sprake is van de handelingsverplichting tot ‘tegengaan’ van de agglomeraties, is in zekere mate ter beoordeling aan de plannende gemeente. De gemeente kan vroegtijdig voorzorgsmaatregelen treffen tegen het ontstaan van detailhandelsagglomeraties dan wel dergelijke ontwikkelingen pas in een latere fase tegengaan. Deze beoordelingsruimte van de gemeenten verandert echter niets aan het feit dat Doelstelling 6.5-8 voldoende nauwkeurige handelingsinstructies oplegt aan de gemeenten. Van inbreuk op Doelstelling 6.5-8 is uiterlijk dan sprake, wanneer er daadwerkelijk een nieuwe detailhandelsagglomeratie buiten een ABG is ontstaan. De nauwkeurigheid van een doelstelling is niet in tegenspraak met het gegeven dat de gemeente slechts een kader wordt geboden waarbinnen nadere planologische concretisering kan plaatsvinden ter beoordeling aan de gemeente zelf (terugkerende rechtspraak, zie bijv. BVerwG, arrest van 14-04-2010, 4 B 78/09 = Deutsches Verwaltungsblatt 2010, 839). Dit geldt analoog voor de interpretatie van Doelstelling 6.5-8, volgens welke gemeenten onder meer de taak hebben om het ontstaan van nieuwe detailhandelsagglomeraties met centrumrelevante assortimenten buiten centrale voorzieningengebieden tegen te gaan. De handelingsverplichting van gemeenten wordt nauwkeuriger bij het tegengaan van bestaande detailhandelsagglomeraties buiten ABG’s resp. buiten centrale voorzieningengebieden (in geval van bestaande centrumrelevante assortimenten). In beide gevallen is er immers al sprake van een detailhandelsagglomeratie met effecten conform § 11 lid 3 BauNVO. Onder ‘versterking’ dient in dit verband

Page 73: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 57

een wijziging van de assortimenten van bestaande bedrijven te worden verstaan, terwijl met ‘uitbreiding’ de komst van nieuwe detailhandelsbedrijven bij een bestaande agglomeratie wordt bedoeld. Gemeenten moeten beide fenomenen tegengaan. Gemeenten beschikken over diverse mogelijkheden om het ontstaan en evt. ook de versterking en uitbreiding van dergelijke detailhandelsagglomeraties tegen te gaan, en deze zijn ook door het BverwG beschreven (BVerwG, arrest van 10-11-2011, 4 CN 9/10 = BVerwGE 141, 144): − uitsluiting van de gebruiksfunctie ‘detailhandel’ conform § 1 lid 5 BauNVO; − uitsluiting van detailhandelstypen (resp. gebouwtypen) met specifieke assortimenten conform § 1 lid 9

BauNVO; − nadere indeling van het plangebied (ruimtelijk naar verschillende typen / subtypen van detailhandel dan

wel differentiatie op basis van aantal verdiepingen / gebouwtypen); − aanwijzing van een speciaal gebied voor een initiatief conform § 11 lid 3 BauNVO (weidewinkelgebied)

en onderverdeling naar assortimenten en verkoopvloeroppervlakken (per assortiment). Doelstelling 6.5-8 kan in dit verband – in de vorm van een opgelegde handelwijze – niet verder reiken dan de Doelstellingen 6.5-2 of 6.5-5. Het is daarom ter planologische beoordeling aan de gemeente om detailhandelsagglomeraties als bedoeld in Doelstelling 6.5-8 met dagelijkse kernassortimenten of centrumrelevante randassortimenten buiten centrale voorzieningengebieden onder de in Doelstelling 6.5-2 en 6.5-2 genoemde voorwaarden niet tegen te werken. Ad 6.5-9 Regionale detailhandelsconcepten Regionale detailhandelsconcepten (RDHC’s) vormen een belangrijk informeel instrument voor een coöperatieve detailhandelsontwikkeling. Zij bemiddelen tussen lokale en bovenlokale belangen, zijn gebaseerd op vrijwillige samenwerking tussen zeer uiteenlopende actoren uit het bestuur en het bedrijfsleven en bevatten gezamenlijk overeengekomen regels voor de vestiging van grootschalige detailhandel. Op basis hiervan is het mogelijk om projecten die niet met de doelstellingen van de deelstaat verenigbaar zijn, reeds in een zeer vroeg stadium te staken dan wel effectief aan te passen. De waarde van dergelijke concepten is vanuit het perspectief van de deelstaat NRW echter ook gelegen in het feit dat zij regionale samenwerking en communicatie bevorderen, hetgeen in tijden van demografische ontwikkelingen steeds belangrijk wordt. Onderhavig uitgangspunt benadrukt het belang van RDHC’s bij de afwegingen die plaatsvinden in het kader van de opstelling of wijziging van regioplannen. Tegen de achtergrond van de demografische ontwikkelingen en de hiermee gepaard gaande concentratie van voorzieningen wordt dit steeds belangrijker. Het uitgangspunt heeft uitsluitend betrekking op RDHC’s waarvoor alle betrokken gemeenten een deelnemingsverklaring (d.w.z. op grond van een onderliggend raadsbesluit) hebben opgesteld. Bij kleinschalige samenwerkingsgebieden moet er niet alleen afstemming binnen het beoogde toepassingsgebied plaatsvinden, maar ook met betrokken gemeenten buiten dit gebied.

Ad 6.5-10 Bestemmingsplannen specifiek voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO Met deze bepaling wordt duidelijk gemaakt dat de onder 6.5-1 t/m 6.5-8 genoemde richtlijnen voor kerngebieden en speciale gebieden ook van toepassing zijn op bestemmingsplannen specifiek voor initiatieven [vorhabenbezogene Bebauungspläne] conform § 11 lid 3 BauNVO, voor zover geen gebruik wordt gemaakt van § 12 lid 3a zin 1 BauGB. De RO-sturing in het bestaande LEP NRW – Sectoraal deelplan grootschalige detailhandel heeft immers betrekking op alle initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO.

6.6 Voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme Doelstellingen en uitgangspunten 6.6-1 Uitgangspunt ‘Bebouwde gebieden voorzien van bewegingsruimte en voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme’

Page 74: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 58

Bebouwde gebieden dienen conform de behoefte en de Centrale-plaatsenstructuur te worden voorzien van zo multifunctioneel mogelijke bewegingsruimte evenals voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme. 6.6-2 Doelstelling ‘Locatie-eisen’ Voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme inclusief terreinen met vakantie- en weekendhuisjes – voor zover deze ruimtelijke relevant zijn en overwegend door bebouwing zijn gekenmerkt – dienen milieuvriendelijk, maatschappelijk verantwoord en afgestemd op de centrumstructuur te worden aangewezen. Nieuwe terreinen met vakantie- en weekendhuisjes dienen daarbij direct aansluitend op ABG’s te worden aangewezen. Andere nieuwe voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme – voor zover deze ruimtelijke relevant zijn en overwegend door bebouwing zijn gekenmerkt – dienen in de regel binnen resp. direct aansluitend op ABG’s of BIT’s te worden aangewezen. Bij wijze van uitzondering kunnen ook andere gebieden in de open ruimte voor ontwikkeling in aanmerking komen, op voorwaarde dat: − het braakliggende gebieden (bijv. voormalige militaire terreinen) dan wel kernen betreft die zich

goed lenen voor een dergelijke herbestemming met bebouwing; − prioritaire functies van de open ruimte in acht worden genomen; − men rekening houdt met belangen op het gebied van natuurbescherming en landschapsbeheer,

bodem- en grondwaterbescherming, immissiebeheersing, monumentenzorg en het behoud van de natuurlijke karakteristieken van het landschap inclusief het landschapsbeeld en stads- en dorpsgezichten evenals de recreatieve waarde hiervan;

− op de locatie een adequate en directe aansluiting op het bovenregionale verkeersnet en vervoersmodaliteiten met een grote vervoerscapaciteit (bijv. spoor, waterwegen, OV) aanwezig dan wel gepland is.

Toelichtingen Ter motivering van de bepalingen in par. 6.6 wordt naar de algemene toelichtingen in par. 6.1 en onderstaande toelichtingen verwezen. Ad 6.6-1 Bebouwde gebieden voorzien van bewegingsruimte en voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme Bij de compacte ‘Europese stad’ (vgl. Uitgangspunt 6.1-5) hoort ook dat het aanbod aan bewegingsruimte en voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme hoofdzakelijk binnen (resp. in ruimtelijke nabijheid van) bebouwde gebieden ligt. Onder bewegingsruimte wordt in dit verband publiek toegankelijke recreatieruimte verstaan. Onder toerismevoorzieningen worden in dit verband voorzieningen verstaan die door personen in het kader van een reis worden bezocht en die voor deze personen geen primair of permanent woon-/werkadres zijn. In een aantal gemeenten neemt tegen de achtergrond van de demografische ontwikkelingen het voorzieningenaanbod voor sport, beweging, spel en vrijetijdsbesteding reeds af. Tegelijkertijd is het van belang dat dat vereiste publieke basisvoorzieningen op dit gebied, dat erg belangrijk is voor de volksgezondheid, ook bij minder financiële middelen en groter wordende verzorgingsgebieden gegarandeerd blijven. Vanuit dit oogpunt dienen ook oplossingen waarbij voorzieningen geïntegreerd of gezamenlijk aangeboden worden, evenals mobiele voorzieningenstructuren in aanmerking te worden genomen. De behoefte hieraan wordt bepaald door de hiervoor bevoegde instanties. Ad 6.6-2 Locatie-eisen Zowel private als publieke voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme stellen steeds hogere eisen aan de ruimte in het dichtbevolkte NRW. Zo is alleen al het aantal grootschalige voorzieningen voor vrijetijdsbesteding met 57% toegenomen van 197 in 1997 tot 309 voorzieningen in 2006; van deze 309

Page 75: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

6. Bebouwde ruimte

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 59

voorzieningen liggen er 131 in gebieden met een voornamelijk landelijke ruimtestructuur (bron: ILS-Forschung 2/09 ‘Moderne Freizeiteinrichtungen in Nordrhein-Westfalen’, mei 2009). Uit hoofde van § 2 (2) nrs. 2 en 3 ROG moeten de bebouwingsactiviteiten ruimtelijk worden geconcentreerd, moet het beslag op open ruimte worden beperkt en moeten de ruimtelijke structuren zodanig worden vormgegeven dat de verkeersdruk afneemt en er geen nieuw verkeer meer bijkomt. Uitgangspunten 6.1-8 en 7.1-7 moeten hierbij in acht worden genomen. In NRW zijn er ongeveer 300 gebieden met vakantie- en weekendhuisjes van zeer uiteenlopende omvang. In het verleden hebben er telkens weer onwenselijke ontwikkelingen plaatsgevonden, waarbij deze gebieden permanent bewoond raakten. Dit ging gepaard met een langdurige functionele verandering van de betreffende woningen en de eisen aan de infrastructuur van deze gebieden. Tegen deze achtergrond dienen gebieden met vakantie- en weekendhuisjes in de toekomst direct aansluitend op ABG’s te worden ontwikkeld, teneinde de open ruimte tegen versnipperde bebouwing te beschermen. Bij de ontwikkeling van gebieden voor weekend- en vakantiehuisjes dient met name te worden uitgegaan van de regionale karakteristieken, waarbij de aantrekkelijkheid van het landschap als voorwaarde voor het toerisme duurzaam dient te worden gewaarborgd. Andere nieuwe voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme – voor zover deze ruimtelijke relevant zijn en overwegend door bebouwing zijn gekenmerkt – dienen in de regel direct aansluitend op ABG’s of BIT’s te worden aangewezen. Laatstgenoemde terreinen komen in individuele gevallen in aanmerking, bijv. uit overwegingen op het gebied van immissiebeheersing. De uitzonderingsvoorwaarden worden in het Uitgangspunt genoemd: bij geschikte kernen gaat het om kernen die vanwege hun omvang weliswaar als open ruimte in de regioplanning zijn weergegeven, maar die ten minste beschikken over een basisaanbod van publieke en private voorzieningen en medische verzorging. Voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme – voor zover deze ruimtelijke relevant zijn en overwegend door bebouwing zijn gekenmerkt – dienen te worden aangewezen als ABG met een specifieke bestemming. De aanwijzing van speciale gebieden voor initiatieven conform § 11 lid 3 BauNVO in voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme – voor zover deze ruimtelijke relevant zijn en overwegend door bebouwing zijn gekenmerkt – richt zich naar paragraaf 6.5. Om het toeristische potentieel van een bepaalde regio te benutten en te ontwikkelen alsook om de capaciteit van grootschalige voorzieningen voor recreatie, sport, vrijetijdsbesteding en toerisme te waarborgen, kunnen regionale analyses en samenwerkingsverbanden zinvol zijn. Hieruit voortvloeiende informele concepten dienen te worden meegenomen in de regioplanning.

Page 76: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 60

7. Open ruimte

7.1 Waarborging van de open ruimte en bodembescherming Doelstellingen en uitgangspunten 7.1-1 Uitgangspunt ‘Bescherming van de open ruimte’ De open ruimte dient behouden te blijven; de gebruiks-, beschermings-, recreatie- en compensatiefuncties ervan dienen gewaarborgd en ontwikkeld te worden. Bij alle ruimtelijk relevante plannen en maatregelen dient rekening te worden gehouden met het behoud van de kwaliteit en functies van de open ruimte. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om de kwaliteit en functie van de open ruimte als: − leefgebied voor wilde dieren en planten en als ontwikkelingsgebied voor biodiversiteit; − compensatiegebied voor klimaateffecten en schone lucht; − ruimte met bodembeschermende functies; − ruimte met relevante functies op het gebied van waterbeheer; − ruimte met een land- en bosbouwfunctie; − ruimte die plaats biedt aan overige menselijke economische activiteiten; − ruimte voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding; − ruimte die bijdraagt aan de regionale identiteit en een kenmerkend onderdeel is van het

historisch gegroeide cultuurlandschap; − doorbrekende tussenruimte voor bebouwde gebieden en dichtbevolkte gebieden. 7.1-2 Doelstelling ‘Waarborging van open ruimte in de regioplanning’ In de regioplanning dient de open ruimte in het bijzonder te worden gewaarborgd door aanwijzing van Algemene open ruimte, landbouw- en bosgebieden alsmede oppervlaktewateren. De regioplanning dient de open ruimte door aanwijzing van specifieke gebruiksfuncties van de open ruimte te ordenen en te ontwikkelen, en dient tevens voorzorgsmaatregelen te treffen ten behoeve van afzonderlijke gebruiksfuncties in de open ruimte. 7.1-3 Uitgangspunt ‘Ononderbroken verkeersarme ruimte’ Nieuwe onderbrekingen (bijv. door wegen) in verkeersarme open ruimte die tot dusver ononderbroken is, dienen te worden voorkomen. Vooral ononderbroken, verkeersarme ruimte met een oppervlakte van minimaal 50 km2 dient niet te worden onderbroken door lijnvormige verkeersinfrastructuur. 7.1-4 Uitgangspunt ‘Bodembescherming’ Bij alle ruimtelijk relevante plannen en maatregelen dient men rekening te houden met de kwaliteit, kwetsbaarheid en waardevolle status van de bodem. Aangetaste bodems (bijv. door verharding, verontreiniging of erosie) moeten ook in de open ruimte worden gesaneerd en een nieuwe open-ruimtefunctie krijgen met passende gebruiksvormen. Bij het aanwijzen van nieuwe bebouwde gebieden in door erosie bedreigde gebieden dienen voldoende voorzorgsmaatregelen tegen schade als gevolg van erosie te worden getroffen. 7.1-5 Doelstelling ‘Groene corridors’ Met het oog op de indeling van bebouwde gebieden dienen in de regioplannen regionale groene corridors als prioritaire gebieden te worden aangewezen. Deze corridors dienen tevens als - aan bebouwing grenzende open ruimte met functies op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, - biotoopverbindingen en - gebieden met functies ten aanzien van het klimaat en schone lucht behouden te blijven en te worden ontwikkeld.

Page 77: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 61

Regionale groene corridors dienen met het oog op hun functies ten behoeve van de bebouwing en de open ruimte te worden beschermd tegen ruimtebeslag voor bebouwing. Bij wijze van uitzondering mag in de groene corridors ruimtebeslag voor bebouwingsontwikkeling plaatsvinden, indien voor deze bebouwingsontwikkeling geen alternatieven buiten de betreffende groene corridor bestaan en indien de specifieke functies van de groene corridor behouden blijven. 7.1-6 Uitgangspunt ‘Ecologische opwaardering van de open ruimte’ Open ruimte die nog maar weinig natuurlijke landschapselementen vertoont of die qua landschapsstructuur en -beeld aangetast is, dient middels gepaste maatregelen op het gebied van landschapsbeheer te worden opgewaardeerd. 7.1-7 Uitgangspunt ‘Gebruik van voormalige militaire terreinen’ Op voormalige militaire terreinen met een overwegend landschappelijk karakter (zoals oefenterreinen) dienen prioritair aanwijzingen en maatregelen te worden gerealiseerd die ten goede komen van de bescherming van natuur en landschap resp. de opwekking van duurzame energie. Daarbij dienen in het bijzonder gebieden die niet in aanzienlijke mate door bebouwing gekenmerkt zijn, voor open-ruimtefuncties te worden gewaarborgd. 7.1-8 Uitgangspunt ‘Ruimte voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding’ Gebieden die zich vanwege hun structuur, rustige karakter en bereikbaarheid goed lenen voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, dienen voor dergelijke gebruiksfuncties gewaarborgd en verder ontwikkeld te worden. Toelichtingen Ad 7.1-1 Bescherming van de open ruimte In de dichtbevolkte deelstaat NRW vormen het behoud en de waarborging van open ruimte een fundamentele voorwaarde voor het behoud van de kwaliteit en functies van het ecosysteem en voor het benutten van het herstellend vermogen van de natuurlijke leefomgeving. De informatieve cartografische weergave van de open ruimte in het LEP is gebaseerd op de aanwijzingen in de regioplannen aangaande Algemene open ruimte, landbouw- en bosgebieden en oppervlaktewateren (stand van zaken 01-01-2015). Een wezenlijk aspect van de bescherming van de open ruimte is gelegen in een spaarzamer beslag op open ruimte (met name voor bebouwingsdoeleinden) in de toekomst. In dat verband is de sturing van de bebouwingsontwikkeling van overeenkomstig groot belang. Doelstelling 2-3 uit dit LEP schrijft daarom ook voor dat de bebouwingsontwikkeling van de gemeenten moet plaatsvinden binnen de bebouwde gebieden zoals aangewezen in de regioplanning. Hiervoor bestaan ook nauwkeurige restricties voor de bebouwingsontwikkeling in kernen die gelegen zijn in de open ruimte zoals vastgelegd in de regioplanning, evenals uitputtend vastgelegde uitzonderingen voor speciale bouwruimte en -gebieden. Verder is in Doelstelling 6.1-1 bepaald dat de uitbreiding van de bebouwde ruimte in de tot dusver ongebruikte open ruimte uitsluitend onder de aldaar genoemde voorwaarden mag plaatsvinden. Hier is ook bindend vastgelegd dat gebieden die in de regio- en structuurplannen tot dusver voor bebouwingsdoeleinden zijn gereserveerd, maar waaraan geen behoefte meer bestaat, weer tot open ruimte moeten worden herbestemd, voor zover zij nog niet in bindende gemeenteplannen zijn opgenomen. Bij beslag op open ruimte dient de bescherming van de natuurlijke leefomgeving als zwaarwegend belang in de afweging te worden meegenomen. Tekstuele bepalingen aangaande bosgebieden en oppervlaktewateren volgen in de desbetreffende paragrafen 7.3 ‘Bos en bosbouw’ en 7.4 ‘Water’. De open ruimte vervult belangrijke ecologische, economische en sociale functies. Zij is een voorwaarde voor het behoud van bodems in hun ecologische, regulerende en productieve functies en vormt tevens het

Page 78: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 62

leefgebied voor wilde dieren en planten. De waarborging van onverharde grond in de open ruimte is van belang voor de regulering van een evenwichtige waterhuishouding, en dan met name voor het herstel van grondwatervoorraden, de probleemloze afvoer van hoogwater en waterretentie bij hoogwatersituaties. De open ruimte heeft tevens een compenserende functie op het vlak van klimaat en schone lucht, waarvan de positieve effecten ook hun weerslag hebben op klimatologisch belaste bebouwde gebieden. De economische functies van de open ruimte omvatten onder meer uit land- en bosbouw. De open ruimte blijft echter ook van belang voor de opwekking van duurzame energie en voor de voorziening van andere hulpbronnen (grondstoffen, drinkwater, etc.). De sociale functies van de open ruimte omvatten onder meer gebruiksfuncties op het gebied van landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding. Verder is de open ruimte van wezenlijk belang voor de vorm en uitstraling van het cultuurlandschap. Historisch gegroeide landschapsbeelden die zich door bos en landbouw kenmerken, dragen eraan bij dat mensen zich met hun leefomgeving kunnen identificeren. De kwaliteit en functies van de open ruimte alsook van niet of nauwelijks aangetaste landschapsbeelden moeten daarom in beginsel behouden blijven en moeten bij alle ruimtelijk relevante plannen en maatregelen in de afweging met andere belangen worden meegenomen. Meer gedetailleerde regelingen aangaande een behoefteconform en tevens spaarzaam beslag op open ruimte zijn te vinden in de desbetreffende inhoudelijke paragrafen. Ad 7.1-2 Waarborging van de open ruimte in de regioplanning Overeenkomstig LPlG-DVO worden er in de regioplannen gedifferentieerde bepalingen opgenomen inzake de bescherming, ordening en ontwikkeling van de diverse functies en kwaliteit van de open ruimte zoals genoemd in Uitgangspunt 7.1.1. In dit verband fungeert het regioplan ook als een landschapskaderplan en als boskaderplan. Ad 7.1-3 Ononderbroken verkeersarme ruimte De kwaliteit van de ecosystemen, het deelstaatbrede biotoopnetwerk en bepaalde functies van de open ruimte zijn mede afhankelijk van de bescherming en langdurige waarborging van ononderbroken verkeersarme ruimten. Als ononderbroken verkeersarme ruimte wordt ruimte verstaan die niet worden doorbroken door aangelegde elementen zoals wegen (met meer dan 1.000 auto’s per etmaal), spoorwegen, bevaarbare kanalen, bebouwing die zich over een groter oppervlak uitstrekt, of bedrijventerreinen met bijzondere functies (zoals luchthavens). Het behoud van ononderbroken verkeersarme ruimte waarborgt vooral dat alle onderdelen van biotoopnetwerk onderling aansluiten, dat dieren ongestoord kunnen migreren binnen een samenhangend geheel van open gebieden en dat dierpopulaties in minimaal gegarandeerde en obstakelvrije gebieden kunnen overleven. Daarnaast is ononderbroken verkeersarme ruimte van groot belang als rustige ruimte voor gebruiksfuncties op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding. Het verlies van ononderbroken verkeersarme ruimte is doorgaans niet omkeerbaar door passende duurzame gebruiksfuncties aan te wijzen. Direct beslag op deze ruimte gaat doorgaans gepaard met een aantasting van aangrenzende open ruimte, onder meer door de vorming van onderbrekingen, geïsoleerde gebieden, barrières, geluidshinder, lichtvervuiling en de immissie van schadelijke stoffen; deze fenomenen kun al naar gelang hun intensiteit en reikwijdte uiteenlopende negatieve effecten op de betreffende ecosystemen, mensen en dieren hebben. Doorbreking van de ruimte heeft ook effect op het landschapsbeeld en de historisch gegroeide cultuurlandschappen. Vooral in bosgebieden is het behoud van ononderbroken verkeersarme gebieden van centraal belang, omdat doorbrekingen vooral hier tot aanzienlijke aantasting van het ecosysteem (bosklimaat, biotoopbescherming) en de recreatiefuncties kunnen leiden.

Page 79: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 63

De kaart in afbeelding 3 biedt een overzicht van de ononderbroken verkeersarme ruimten in NRW. De ononderbroken verkeersarme ruimten zijn geïdentificeerd door het Landesamt für Natur, Umwelt und Verbraucherschutz NRW op basis van een analyse van het ambtelijk topografisch-cartografisch informatiesysteem (ATKIS) van de topografische dienst van NRW. De volgende elementen zijn hierbij als doorbrekende elementen beschouwd: wegen met een verkeersdruk van 1.000 auto’s per etmaal, enkel- en dubbelspoorlijnen, kernen (> 10 ha) en luchthavens evenals gebieden met een bijzondere functionele bestemming zoals BIT’s buiten kernen en kanalen met de status van een ‘federale waterweg’ [Bundeswasserstraße]. Uit de afbeelding wordt duidelijk dat grotere ononderbroken verkeersarme ruimten vanwege het fijnmazige verkeersnet in NRW ook buiten de dichtbevolkte gebieden zeldzaam zijn geworden. In NRW zijn er nog slechts 52 ononderbroken verkeersarme ruimten met een oppervlakte tussen de 50 en 100 km2, en nog 19 met een oppervlakte groter dan 100 km2 (met inachtneming van de grensoverschrijding in een buffer van 10 km). In deze 71 grootste ononderbroken ruimten ligt het percentage bosgebied bovengemiddeld hoog (LANUV, versie 2013). Het behoud van deze ononderbroken verkeersarme ruimten, die vooral op het vlak van natuurbescherming bijzonder waardevol zijn, is van aanzienlijk belang voor de gehele deelstaat. In dichter bevolkte deelgebieden van de deelstaat is ook het behoud van kleinere ononderbroken verkeersarme ruimten al van aanzienlijk belang. Ad 7.1-4 Bodembescherming De ruimtelijke ordening levert een sectoroverstijgende bijdrage aan de bodembescherming door gebruiksclaims op de bodem te coördineren en ook door gebieden omwille van hun kwaliteit en het waardevolle karakter van bodems voor diverse gebruiksfuncties te waarborgen (bijv. als agrarisch gebied, natuurgebied of overloopgebied). Het LEP draagt in het bijzonder bij aan het behoud van bodems middels de bepalingen inzake de waarborging van open ruimte resp. een spaarzaam en behoefteconform beslag hierop. Het is vooral de taak van de regio- en gemeenteplanning om concreet rekening te houden met de ruimtelijke diversiteit van de bodems. Een belangrijk uitgangspunt van de planning vormt in dit verband de kaart van waardevolle bodems die door de geologische dienst NRW is ontwikkeld en waarop bodems al naar gelang hun verschillende functies volgens hun waardevolle karakter worden geclassificeerd. Gezien de grote dichtheid van het ruimtegebruik in NRW is het noodzakelijk dat ook aangetaste bodems weer een passende functie krijgen. Met dat doel moeten in zowel de bebouwde als de open ruimte gebieden met historische verontreiniging gesaneerd worden, en dienen braakliggende gebieden weer een passende functie te krijgen. Daarbij moet ernaar worden gestreefd dat deze gebieden, vooral wanneer ze in de open ruimte gelegen zijn, weer zo volledig mogelijk in de natuurlijke kringlopen van het ecosysteem worden opgenomen (bijv. waterhuishouding, bodemontwikkeling, vegetatieruimte). Gezien de verwachte toename van erosierisico’s als gevolg van klimaatverandering dienen in het overgangsgebied tussen bebouwde gebieden en aangrenzende agrarische gebieden voorzorgsmaatregelen te worden getroffen. Op die manier wordt voorkomen dat er schade ontstaat als gevolg van:

- afvloeiend water vanuit de bebouwde gebieden met erosie van landgebouwgebieden tot gevolg; - afvloeiend water of opwaaiend zand vanuit de agrarische gebieden richting de nieuwe bebouwde

gebieden. Dit kan in het bijzonder worden ondervangen door de aanleg van groene corridors langs de bebouwingsrand (bijv. in het kader van bouwrechtelijke compensatiemaatregelen) of door agrarische maatregelen. Ter identificatie van gebieden met potentiële erosierisico’s kan worden gebruik gemaakt van de door de geologische dienst ontwikkelde kaart inzake potentiële watererosierisico’s in agrarische gebieden conform DIN 19708.

Page 80: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 64

Ad 7.1-5 Groene corridors Het beschermen, beheren en ontwikkelen van de open ruimte is vooral in dichtbevolkte gebieden noodzakelijk, aangezien de open gebieden die daar nog aanwezig zijn, enerzijds aanmerkelijke functies voor de bebouwing en open ruimte vervullen en anderzijds sterk door concurrerende ruimteclaims worden bedreigd. In de regioplannen dienen vooral in dichtbevolkte gebieden regionale groene corridors te worden aangewezen om het samengroeien van bebouwde gebieden te voorkomen alsook om gebieden voor recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, compensatie op het gebied van klimaat en schone lucht, het biotoopnetwerk, landbouw evenals andere open-ruimtefuncties vlakbij de bebouwing te waarborgen en te ontwikkelen. De aanwijzing van de regionale groene corridors in de regioplannen dient plaats te vinden op basis van de groene corridors die louter ter informatie in het LEP staan weergegeven en die hiervoor verder moeten worden ontwikkeld; de informatieve weergave toont de buitengrenzen van de regionale groene corridors ten tijde van de uitwerking van het LEP. Hierbij gaat het met name om de groene corridors in de zeer dichtbevolkte gebieden zoals het Ruhrgebied en de zogeheten ‘Rheinschiene’ (stedelijk gebied langs de Rijn tussen Bonn en Duisburg). In het Ruhrgebied bestaat een lange traditie wat betreft het aanwijzen en waarborgen van regionale groene corridors en parken. De zeven in noord-zuid-richting lopende regionale groene corridors in het Ruhrgebied uit de jaren twintig zijn in het kader van de IBA Emscher Park verbonden met het nieuwe Emscherdal als nieuwe oost-west-corridor; samen vormen zij nu het ‘Emscher landschapspark’. De verdere ontwikkeling van het Emscher landschapspark blijft een bijzondere opgave gedurende de looptijd van het onderhavige LEP. Regionale groene corridors dienen vooral door de gemeenteplanning in het kader van de voorgeschreven doelstellingen op het gebied van deelstaatplanning te worden gewaarborgd, en tevens dienen zij aangevuld, geïntegreerd en evt. hersteld te worden met aanvullende gebieden die een functie op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding vlakbij woongebieden hebben dan wel van bijzonder belang zijn voor de stadsecologie, het behoud van soorten en biotopen en voor klimaatadaptatie. Indien ruimtebeslag op regionale groene corridors voor bebouwingsdoeleinden bij wijze van uitzondering onafwendbaar is, moet worden nagegaan of binnen de functionele omgeving van de betreffende groene corridor – met name door terugneming van bebouwde ruimte en bouwgebieden dan wel door uitbreiding van de corridor op een andere plek – functionele compensatie ten gunste van de groene corridor kan worden gerealiseerd. Ad 7.1-6 Ecologische opwaardering van de open ruimte Open ruimte die vanuit het perspectief van landschapsbeheer nog maar weinig natuurlijke landschapselementen vertoont dan wel in zijn landschapsstructuur resp. -beeld is aangetast, dient met name in het kader van de landschapsplanning te worden geïdentificeerd en door middel van landschapsbeherende maatregelen conform het natuurruimtelijke potentieel te worden opgewaardeerd. Ad 7.1-7 Gebruik van voormalige militaire terreinen Vanwege het bijzondere karakter van de militaire gebruiksfunctie zijn voormalige militaire terreinen veelal van aanzienlijk belang voor de bescherming van biotopen en soorten. Dit geldt in het bijzonder voor oefenterreinen, die vaak zijn aangelegd in gebieden waar van nature sprake is van voedingsarme bodems, en die ook tijdens hun militaire gebruiksfunctie slechts extensief zijn gebruikt. De voormalige militaire terreinen, die in de open ruimte gelegen zijn en voornamelijk een landschappelijk karakter hebben, dienen daarom in de toekomst prioritair een functie op het vlak van natuur- en landschapsbescherming te krijgen. Bij grotere voormalige militaire terreinen kan dit ook zinvol zijn in een gecombineerde gebruiksfunctie met installaties voor de opwekking van duurzame energie. Dergelijke installaties mogen de natuurbeschermen-de functies echter niet aantasten, en grootschalige installaties (zoals zonnecollectorparken) komen derhalve alleen in aanmerking op reeds verharde terreinen. In individuele gevallen kunnen er ook andere gebruiksfuncties in aanmerking komen. Hierbij dienen ook gebieden die tot dusver niet bebouwd of verhard zijn, hun open-ruimtefunctie te behouden. Bij overwegingen aangaande een bebouwde herbestemming van gebieden die zich reeds door bebouwing kenmerken, dienen Uitgangspunt 6.1-8 en Doelstelling 6.3-3 in acht te worden genomen.

Page 81: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 65

Ad 7.1-8 Ruimte voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding In het dichtbevolkte NRW is het van groot belang dat er voor dagrecreatie (in de directe omgeving van bebouwde gebieden) maar ook voor meer uitgebreide recreatie, sport en vrijetijdsbesteding (in de open ruimte) voldoende en aantrekkelijke ruimte en mogelijkheden beschikbaar zijn. In de regioplannen worden gebieden die zich vanwege hun structuur, rustige karakter en bereikbaarheid bijzonder goed lenen voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, gewaarborgd als gebieden ter bescherming van het landschap en de landschapsgerichte recreatie. In dit verband hebben vooral de verantwoordelijke instanties voor natuurparken een bijzondere verantwoordelijkheid, aangezien de als natuurpark erkende gebieden vanwege hun landschappelijke randvoorwaarden in bijzondere mate geschikt zijn voor landschapsgerichte en natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding evenals voor duurzaam toerisme. Verder is het de verantwoordelijkheid van de gemeenteplanning en de landschapsplanning door de (stads)districten om natuur en landschap ook te behouden en te ontwikkelen als aantrekkelijke ruimte voor algemeen toegankelijke en niet-commerciële functies op het vlak van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding. Landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding kan doorgaans op natuurvriendelijke wijze plaatsvinden; tegelijkertijd kunnen landschapsgerichte gebruiksfuncties die op bepaalde plaatsen ruimtelijk geconcentreerd en frequent plaatsvinden, in individuele gevallen niet natuurvriendelijk zijn en tot aanzienlijke verstoring van kwetsbare diersoorten en biotopen leiden. Vaak kunnen planologische maatregelen op regionaal en lokaal niveau (bijv. sturing van bezoekers) ervoor zorgen dat conflicten met belangen op het gebied van natuurbescherming en landschapsbeheer evenals conflicten tussen de diverse gebruikersgroepen worden beperkt.

7.2 Natuur en landschap Doelstellingen en uitgangspunten 7.2-1 Doelstelling ‘Deelstaatbreed biotoopnetwerk’ Ter bescherming van de biodiversiteit dienen er deelstaatbreed voldoende grote leefgebieden met een grote diversiteit aan levensgemeenschappen en landschapsspecifieke biotopen te worden gewaarborgd en ontwikkeld. Deze gebieden dienen functioneel te worden geïntegreerd tot een overkoepelend biotoopnetwerk. Ook dient hierbij de aansluiting te worden gegarandeerd op het grensoverschrijdende biotoopnetwerk. 7.2-2 Doelstelling ‘Natuurruimte’ De in het LEP cartografisch vastgelegde natuurruimte [Gebiete für den Schutz der Natur] dient ten behoeve van het deelstaatbrede biotoopnetwerk te worden gewaarborgd en in de regioplanning door aanwijzing van natuurgebieden [Bereichen zum Schutz der Natur] nader te worden geconcretiseerd. Deze natuurgebieden dienen door middel van maatregelen op het vlak van natuurbescherming en landschapsbeheer behouden te blijven en te worden ontwikkeld. De in het LEP cartografisch vastgelegde natuurruimte die met het gebied van het bestaande Nationalpark Eifel overlapt, dient middels aanwijzingen in de regioplanning in haar unieke karakter en diverse natuurruimtelijke functies behouden te blijven en te worden ontwikkeld. De in het LEP cartografisch vastgelegde natuurruimte die met het gebied van het huidige militaire oefenterrein Senne overlapt en die in eigendom van de federale overheid is, dient middels aanwijzingen in de regioplanning in haar unieke karakter en diverse natuurruimtelijke functies behouden te blijven als een van de belangrijkste aaneengesloten biotoopsystemen in NRW, en wel zodanig dat toekenning van een beschermde status als nationaal park mogelijk is. 7.2-3 Doelstelling ‘Voorkomen van aantastingen’ Behoudens verdergaande natuurbeschermingswetgeving mag ten behoeve van ruimtelijke plannen en maatregelen alleen beslag op natuurruimte worden gelegd, indien de beoogde gebruiksfunctie

Page 82: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 66

niet elders realiseerbaar is, de waarde van het betreffende natuurgebied dit toelaat en het ruimtebeslag tot de strikt noodzakelijke omvang wordt beperkt. 7.2-4 Uitgangspunt ‘Functies voor recreatie, sport en vrijetijdsbesteding in natuurruimte’ Natuurruimte kan ook fungeren als ruimte voor natuurbeleving en natuurvriendelijke vormen van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, voor zover dit niet in strijd is met de functies op het gebied van bescherming en behoud. 7.2-5 Uitgangspunt ‘Landschapsbescherming en -beheer’ Open ruimte die zich kenmerkt door een grote dichtheid aan natuurlijke of cultuurlandschappelijk relevante elementen, door veel landschapsstructuren met een bijzondere waarde voor beschermde soorten en leefgebieden dan wel door een uniek karakter of bijzondere schoonheid, dient ook buiten natuurruimte te worden beschermd tegen vormen van ruimtebeslag die de kwaliteit, functie of bijzondere waarde van de ruimte aanzienlijk kunnen aantasten. Toelichtingen Ad 7.2-1 Deelstaatbreed biotoopnetwerk Door de blijvende en deels zelfs toenemende intensiteit van het ruimtegebruik veranderen de structuur en uitstraling van het cultuurlandschap en worden de leefgebieden en -omstandigheden van inheemse dier- en plantensoorten vergaand bedreigd. Wereldwijd is er al jarenlang een afname van de biodiversiteit gaande. Om die redenen is tijdens de VN-conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling in 1992 in Rio de Janeiro het Verdrag inzake biologische diversiteit gesloten. Bij dit verdrag hebben inmiddels 193 landen evenals de EU zich aangesloten. Duitsland heeft het verdrag in 1993 geratificeerd. Op Europees niveau leveren de Vogel- en Habitatrichtlijnen een bijdrage aan het behoud van de biodiversiteit in de zin van bescherming van biotopen en wilde soorten. Doel is onder meer de realisatie van het Europese natuurgebiedennetwerk ‘Natura 2000’ bestaande uit Habitat- en Vogelrichtlijngebieden. Hiermee dienen de habitats en soorten die vanuit Europees perspectief met ernstigst bedreigd zijn, in de meest geschikte gebieden in een optimale toestand behouden en/of ontwikkeld te worden. Het behoud van de biodiversiteit behoort ook in NRW tot de belangrijkste uitdagingen op het vlak van natuurbescherming. Volgens de ‘rode lijst’ voor NRW uit 2011 is 45% van de onderzochte soorten bedreigd, met uitsterven bedreigd ofwel reeds uitgestorven; hierbij gaat het om 42% van de plantensoorten, 42% van de zoogdiersoorten, 52% van de vogelsoorten, 31% van de inheems vissoorten en 55% van de vlindersoorten. Het behoud van de biodiversiteit staat daarom centraal in het natuurbeschermingsbeleid van de deelstaat NRW. Met inachtneming van andere ruimteclaims is hiervoor een deelstaatbrede waarborging en ontwikkeling van natuurlijke landschapsgebieden en ecosysteemfuncties vereist. In de gehele deelstaat moeten leefgebieden behouden blijven en ontwikkeld worden die vanwege hun specifieke omvang en structuur geschikt zijn voor het behoud van de soortendiversiteit en leefgemeenschappen evenals de landschapstypische biotopen. Het biotoopnetwerk dient functioneel op alle inheems dier- en plantensoorten te worden gericht, maar in het bijzonder op soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd of waarvoor NRW in het kader van bovengenoemde Europese richtlijnen een bijzondere verantwoordelijkheid draagt. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de eisen van klimaatgevoelige soorten en leefgebieden. De diversiteit van de leefgebieden en hun ruimtelijke integratie in het biotoopnetwerk zorgen ervoor dat het landschap voor wilde dier- en plantensoorten zonder onderbrekingen toegankelijk is. Ook zorgt dit ervoor dat populaties kunnen migreren en uitwijken, wat als gevolg van de verwachte klimaatverandering steeds belangrijker zal worden. Onder de biodiversiteitsstrategie in NRW valt ook de ontwikkeling van wildernisgebieden. Het biotoopnetwerk komt algemeen alle migrerende diersoorten ten goede. Voor migrerende wilde dieren met een groot leefgebied, zoals het edelhert en de wilde kat, dienen waar mogelijk grootschalige verbindingscorridors vrijgehouden dan wel hersteld te worden. Bij het uitbreiden van verkeerswegen en bebouwing dient rekening te worden gehouden met het verloop van deze corridors. In individuele gevallen

Page 83: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 67

zijn bij verkeerswegen ecoducten of wildtunnels nodig om de ononderbroken aansluiting van landschapsdelen voor migrerende diersoorten te verbeteren. Afbeelding 4 geeft een overzicht van het deelstaatbrede biotoopnetwerk. Om een grensoverschrijdend en internationaal biotoopnetwerk te kunnen garanderen, dienen bepalingen in landschaps- en regioplannen inzake natuurbescherming grensoverschrijdend te worden afgestemd. Bovendien dienen internationale beschermingsgebieden in het biotoopnetwerk van NRW te worden geïntegreerd. Ad 7.2-2 Natuurruimte In de natuurruimte zoals aangewezen in het LEP, hebben doelen op het gebied van natuurbescherming voorrang boven andere ruimtelijk relevante gebruiksclaims. Deze ruimte dient als basisstructuur van het deelstaatbrede biotoopnetwerk behouden te blijven of te worden ontwikkeld. De cartografische weergave van de natuurruimte omvat de Habitatrichtlijngebieden, de kerndelen van de Vogelrichtlijngebieden, het Nationalpark Eifel, de aangewezen natuurgebieden evenals overige waardevolle sectorale gebieden voor natuurbescherming, die voor het realiseren van een deelstaatbreed biotoopnetwerk van bijzonder belang zijn. Dit omvat ook de bijzondere bescherming van gebieden waarvoor het politieke doel bestaat om in de toekomst een Nationalpark Senne te vestigen. Doelstelling 7.2-2 lid 2 en 3 hebben als doel de planologische waarborging van zowel het bestaande Nationalpark Eifel als een geschikt kadergebied voor de mogelijke aanwijzing van een toekomstig Nationalpark Senne. Het deelstaatparlement heeft in 1991 en 2005 unaniem besloten om de aanwijzing van een nationaal park in de Senne-regio als strategisch doel vast te leggen. De sectorale geschiktheid van het oefenterrein Senne voor een dergelijke aanwijzing is in het kader van diverse deskundigenrapporten aangetoond. Na opheffing van de militaire gebruiksfunctie van het oefenterrein Senne, ofwel eerder voor zover met deze functie verenigbaar, dient op het federale terrein een Nationalpark Senne te worden gerealiseerd. De tekstuele bepalingen zijn bedoeld om het bijzondere waardevolle karakter van het Senne-landschap duurzaam met planologische middelen te behouden. Om het Senne-gebied in zijn unieke karakter te behouden als een van de belangrijkste aaneengesloten biotoopsystemen in NRW, waarborgt de regioplanning vooral dat de natuurruimtelijke randvoorwaarden voor een toekomstige beschermde status als nationaal park behouden blijven. De weergavedrempel voor deze gebieden ligt vanwege de schaal bij 150 ha, waardoor het LEP uitsluitend de basisstructuur van het deelstaatbrede biotoopnetwerk cartografisch kan aanwijzen. De natuurruimte dient daarom in de regioplannen via de aanwijzing van natuurgebieden te worden geconcretiseerd en op basis van deskundigenrapporten inzake natuurbescherming te worden uitgebreid met aanvullende gebieden die relevant zijn voor het regionale biotoopnetwerk. In verband met de verplichting tot oprichting van een Europees netwerk van natuurgebieden (‘Natura 2000’) heeft NRW in totaal 518 Habitatrichtlijngebieden en 28 Vogelrichtlijngebieden bij de EU aangemeld, die ca. 8,4 % van het deelstaatoppervlak beslaan (stand van zaken 2011). De Habitatrichtlijngebieden zijn grotendeels als natuurgebied aangewezen. De bescherming van de Vogelrichtlijngebieden is reeds geregeld middels § 48 c 5 LG NRW [Landschaftsgesetz NRW – deelstaatwet inzake landschapsbeheer] en deze behoeven daarom geen verdere aanwijzing als natuurgebied, voor zover hiervoor in bepaalde deelgebieden geen andere beschermingsgronden bestaan. Naast het Nationalpark Eifel en de reeds rechtsgeldig aangewezen natuurgebieden (vanaf 150 ha), worden andere gebieden die voor de natuurbescherming en het deelstaatbrede biotoopnetwerk waardevol zijn en die in de regioplanning (stand van zaken 31-12-2014) als natuurgebieden zijn aangewezen, opgenomen in het kadergebied van de natuurruimte. De aanwijzing van natuurruimte is gebaseerd op de deskundige beoordeling van het LANUV en is op het planningsniveau van het LEP afgewogen met andere gebruiksclaims. Andere ruimteclaims worden verder op onderliggende planningsniveaus in aanmerking genomen in het kader van de concretiserende aanwijzing van beschermingsgebieden of maatregelen op het vlak van natuur- en landschapsbescherming inclusief de contractuele natuurbescherming [Vertragsnaturschutz].

Page 84: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 68

Ten aanzien van de aanwijzing van beschermingsgebieden voor natuur en landschap wordt niet in het LEP besloten, maar op het onderliggende planningsniveau in het kader van de landschapsplanning resp. door de bevoegde instanties voor natuurbescherming. In het kader hiervan moet ook worden nagegaan of en in hoeverre de Doelstellingen en Uitgangspunten op het vlak van natuurbescherming en landschapsbeheer ook middels contractuele afspraken (contractuele natuurbescherming) kunnen worden gerealiseerd. De aanwijzing van natuurruimte omvat ook delen van voormalige militaire terreinen die in dit opzicht waardevol zijn. Bij maatregelen op het vlak van natuurbescherming en landschapsbeheer dient in gebieden die uitsluitend of voornamelijk voor defensiedoeleinden, de naleving van internationale verplichtingen en de bescherming van de burgerbevolking dienen dan wel in een bindend plan voor deze doelen zijn aangewezen, de gebruiksfunctie volgens de bestemming te worden gegarandeerd. De Doelstellingen op het vlak van natuurbescherming en landschapsbeheer dienen hierbij in acht te worden genomen (vgl. § 4 BNatSchG [Bundesnaturschutzgesetz – fed. wet inzake natuurbescherming]). Hierdoor onverlet blijven maatregelen op het vlak van natuurbescherming en landschapsbeheer die gebaseerd zijn op in goed overleg gemaakte afspraken tussen defensie en natuurbeschermingsinstanties. Ad 7.2-3 Voorkomen van aantastingen Beschermings- en ontwikkelingsmaatregelen op het gebied van natuurbescherming dienen prioritair binnen de natuurruimte te worden uitgevoerd. Derhalve dient deze ruimte te worden beschermd tegen vermijdbare aantastingen en interventies. De aanwijzingen in het LEP kunnen in dit verband de conflicten die lokaal tussen verschillende ruimteclaims ontstaan, niet definitief oplossen. Beslag op natuurruimte komt alleen in uitzonderingsgevallen onder de in de Doelstelling vastgelegde restrictieve voorwaarden en slechts voor ondergeschikte deelgebieden in aanmerking, oftewel indien: - is aangetoond dat hieraan behoefte bestaat; - voor het met de planning of maatregel beoogde doel buiten de natuurruimte geen aanvaardbare

alternatieven bestaan; - de planologische en ecologische functies van het betreffende gebied dit toelaten; en - de aantasting van het gebied tot de strikt noodzakelijke omvang wordt beperkt. Een beoogde gebruiksfunctie mag niet binnen de natuurruimte worden gerealiseerd, indien er voor het met de planning of maatregel beoogde doel aanvaardbare alternatieven buiten de natuurruimte beschikbaar zijn. Het begrip ‘aanvaardbaar alternatief’ veronderstelt dat de extra investeringen in een redelijke verhouding staan ten opzichte van de concrete aantasting van het natuurgebied. Indien er een aanvaardbaar alternatief bestaat, is beslag op natuurruimte uitgesloten. Als ‘aanvaardbaar’ gelden in dit verband ook alternatieve plannen en maatregelen die hun beoogde doel in temporeel, ruimtelijk en functioneel-inhoudelijk perspectief slechts grotendeels realiseren. Mogelijke alternatieven zijn bijvoorbeeld het verkleinen of verplaatsen van locaties, voor zover dit niet of slechts in beperkte mate gepaard gaat met aantasting van beschermingsfuncties. De vaststelling van een behoefte aan beslag op open ruimte en de uitvoering van ruimtecompensatie als bedoeld in Doelstelling 6.1-1 zijn op zichzelf nog niet voldoende om een alternatief als ‘onaanvaardbaar’ uit te sluiten. Ook verwachtingen wat betreft hogere kosten (bijv. in verband met de grondaankoop, ontsluiting, het ontstaan van complexere bedrijfsprocessen, de aanstelling van extra personeel of de noodzaak om meerdere voorzieningen te waarborgen) vormen op zichzelf onvoldoende reden om de aanvaardbaarheid van een alternatief te betwisten. De planning of maatregel geldt als verenigbaar met de betekenis van het betreffende gebied, indien de planologische en ecologische gebiedsfuncties de interventie niet in de weg staan. De mogelijkheid tot beslag op natuurruimte kan ook afhangen van verdergaande juridische voorbehouden. Indien een gebied van communautair belang of een Europees Vogelrichtlijngebied in zijn essentiële behouds- of beschermingsfunctie in aanzienlijke mate kan worden aangetast, dienen conform § 7 lid 6 ROG bij het opstellen van RO-plannen als bedoeld in §§ 8 en 17 lid 2 en 3 de richtlijnen van het BNatSchG inzake de toelaatbaarheid en uitvoering van dergelijke interventies te worden toegepast en dient er een

Page 85: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 69

zienswijze van de Europese Commissie te worden ingewonnen. De hier genoemde toelaatbaarheidsvoorwaarden gelden ook bij wijzigingen van RO-plannen. Ad 7.2-4 Recreatie, sport en vrijetijdsbesteding in natuurruimte Natuurruimte kan worden opengesteld voor gebruiksfuncties op het gebied van natuurvriendelijke recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, voor zover het doel van de bescherming van leefgebieden en soorten dit toelaat. In de natuurruimte kunnen wat dit betreft ook bepaalde sportactiviteiten worden toegelaten, indien deze qua aard en omvang tot een natuurvriendelijke omvang beperkt blijven. Ad 7.2-5 Landschapsbescherming en -beheer Buiten de open ruimte die in RO-plannen voor natuurbeschermingsdoeleinden is gewaarborgd, dienen overige gebieden met waardevolle landschapselementen en -structuren resp. extensief gebruikte gebieden te worden beschermd. Hieronder vallen in het bijzonder de delen van Europese Vogelrichtlijngebieden die niet in RO-plannen voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn gewaarborgd, evenals relevante cultuurlandschapsgebieden in de open ruimte; deze gebieden – voor zover zij in de regioplanning niet cartografisch als natuurgebied zijn aangewezen – dienen voornamelijk als gebieden voor landschapsbescherming en landschapsgerichte recreatie te worden aangewezen. In het kader van de sectorale planning dienen deze gebieden voornamelijk als landschapsbeschermingsgebieden te worden aangewezen. Natuurbescherming en landschapsbeheer moeten op deze manier een bijdrage leveren aan duurzaam bruikbare landschappen en aan een langdurig behoud van het natuurruimtelijk potentieel. Bovendien dient de natuurruimtelijke en de cultuurhistorisch gegroeide eigenheid van het landschap behouden te blijven, om zo de identificatie van de bevolking met de eigen streek te stimuleren.

7.3 Bossen en bosbouw Doelstellingen en uitgangspunten 7.3-1 Doelstelling ‘Behoud van en ruimtebeslag op bossen’ Bossen moeten behouden blijven alsmede tegen aantastingen beschermd en verder ontwikkeld worden vanwege hun bijzondere belang voor de duurzame houtproductie, de bescherming van soorten en leefgebieden, het cultuurlandschap, hun functie op het vlak van landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, klimaatbescherming en hun belangrijke regulerende functie op het vlak van landschaps- en natuurbeheer. Daarom worden er in de regioplannen overeenkomstig bosgebieden aangewezen. Bij wijze van uitzondering mag ten behoeve van conflicterende plannen en maatregelen uitsluitend ruimtebeslag op bosgebied worden gelegd, indien voor de beoogde gebruiksfuncties een behoefte is aangetoond, deze behoefte niet buiten het bosgebied realiseerbaar is en de herbestemming van het bosgebied tot de strikt noodzakelijke omvang beperkt blijft. De installatie van windmolens in bosgebied is toegestaan, op voorwaarde dat de wezenlijke functies van het bos niet in aanzienlijke mate worden aangetast. 7.3-2 Uitgangspunt ‘Duurzame en evenwichtige bosbouw’ Door middel van duurzame en evenwichtige bosbouw dienen op de locatie afgestemde en ecologisch intacte bosbestanden van hoge kwaliteit gewaarborgd, ontwikkeld en uitgebreid te worden. Natuurgetrouwe bosbestanden dienen in hun bestaande omvang en in hun functie als leefgebied voor planten en dieren te worden beschermd en uitgebreid. In het kader van bosbescherming dienen delen van het bosbestand middels vrijstelling van enige gebruiksfunctie tot wildernis te worden ontwikkeld.

Page 86: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 70

7.3-3 Uitgangspunt ‘Bosrijke en bosarme gebieden’ Ter compensatie van ruimtebeslag op bosgebieden dient in bosrijke gebieden voornamelijk de structuur van bestaande bosbestanden te worden verbeterd. In bosarme gebieden dient in het kader van de beoogde ontwikkeling te worden gestreefd naar uitbreiding van het bosbestand. Toelichtingen Ad 7.3-1 Behoud van en ruimtebeslag op bossen In NRW is 27% van het deelstaatoppervlak met bos bedekt, waarbij het voor 48% om naaldbos en voor 52% om loofbos gaat (situatie 2009). Bossen, en in het bijzonder volwassen bosecosystemen die voor hun ontwikkeling meer dan 100 jaar nodig hebben, vervullen veelvuldige functies. Op basis van de houtproductie zijn bossen van groot economisch belang voor uiteenlopende productie- en toepassingsgebieden in industrie en nijverheid alsook voor de winning van energie. Bossen kenmerken zich door natuurlijke bodems met overeenkomstige bodemfuncties, bieden bescherming tegen erosie en hebben een compenserende functie voor de waterhuishouding en het klimaat. Natuurgetrouwe bossen zijn ook belangrijk voor het behoud van natuurlijke biotopen en de waarborging van de soortendiversiteit. Verder spelen bossen in de koolstofkringloop een belangrijke rol bij de opslag van CO2. Bos is een wezenlijk bestanddeel van onze cultuurlandschappen, is zeer bepalend voor het landschapsbeeld en vervult belangrijke taken op het gebied van landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding alsook voor natuur- en milieueducatie. Hierbij geldt overigens dat per inwoner van NRW gemiddeld slechts ca. 532 m2 bos aanwezig is (dit komt overeen met het cijfer voor de deelstaat Berlijn – ter vergelijking: het cijfer voor heel Duitsland bedraagt 1.400 m2 bos per hoofd van de bevolking). Vanwege deze uitgebreide gebruiks- en beschermingsfuncties moet het bos in NRW behouden blijven en tegen aantastingen en nadelige ontwikkelingen worden beschermd. In de regioplannen worden bosgebieden met inachtneming van de desbetreffende deskundigenrapporten aangewezen. Bestaande bosstructuren moeten verder worden ontwikkeld, en in bosarme gebieden dient het bosbestand te worden uitgebreid. In Duitsland is NRW de deelstaat met het hoogste percentage aan particulier bosbezit (65% particulier bos). De belangrijke maatschappelijke taak om het bos als ruimte voor recreatie, sport en vrijetijdsbesteding en tevens als bestanddeel van het cultuurlandschap met belangrijke ecologische en economische functies te behouden, wordt derhalve ook in grote mate vervuld door particuliere bosbezitters. Het bosbestand moet vanwege zijn economische nut en relevantie voor het milieu (met name voor de langdurige kwaliteit van het ecosysteem, het klimaat, de waterhuishouding, de schone lucht, de vruchtbaarheid van de bodem en als recreatiegebied voor de bevolking) behouden blijven en zo nodig zelfs worden uitgebreid, en evenwichtige bosbouw dient duurzaam te worden gewaarborgd (vgl. § 1 BWaldG [Bundeswaldgesetz - fed. wet inzake bosbeheer]). De goedkeuring van een herbestemming van bosgebied mag conform de regelingen van het BWaldG en het Landesforstgesetz [deelstaatwet inzake bosbeheer] o.a. niet worden verstrekt indien: het behoud van het bos overwegend in het publieke belang is; het bos in de betreffende gemeente een relatief klein oppervlakte beslaat; het bos van wezenlijk belang is voor de kwaliteit van het ecosysteem, de bescherming van natuurlijke bodemfuncties als bedoeld in de federale wet inzake bodembescherming, de houtproductie in het kader van bosbouw, het landschapsbeeld dan wel als recreatiegebied voor de bevolking; het bos van belang is voor de bescherming tegen schadelijke milieueffecten als bedoeld in het BImSchG; en indien de nadelige effecten van de herbestemming niet middels aanvullende bepalingen (zoals met name de verplichting tot vervangende bebossing d.m.v. zaaien of beplanten) geheel of in wezenlijke mate kunnen worden voorkomen. Hierbij dient men rekening te houden met het feit dat uitsluitend volwassen bosecosystemen in staat zijn om hun functies (vooral op het vlak van soorten- en biotoopbescherming) volledig kunnen vervullen, en dat

Page 87: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 71

vervangende bebossing voor bosgebieden waarop ruimtebeslag plaatsvindt, de betreffende functies slechts beperkt kunnen compenseren. Om die reden mag ten behoeve van andere gebruiksfuncties uitsluitend ruimtebeslag op in de regioplanning aangewezen bosgebieden worden gelegd, indien voor de beoogde gebruiksfuncties een behoefte is aangetoond, deze behoefte niet buiten het bosgebied realiseerbaar is en de herbestemming van het bosgebied tot de strikt noodzakelijke omvang beperkt blijft. Een beoogde gebruiksfunctie mag niet binnen een in de regioplanning aangewezen bosgebied worden gerealiseerd, indien voor het doel dat met de planning of maatregel wordt nagestreefd, buiten het bosgebied een aanvaardbaar alternatief bestaat. Het begrip ‘aanvaardbaar alternatief’ veronderstelt dat de extra investeringen in een redelijke verhouding staan ten opzichte van de concrete aantasting van het bos. Indien er een aanvaardbaar alternatief bestaat, is beslag op bosgebied uitgesloten. Onder de notie van ‘aanvaardbaarheid’ vallen in dit verband ook alternatieve plannen en maatregelen die hun beoogde doel in temporeel, ruimtelijk en functioneel-inhoudelijk perspectief slechts grotendeels realiseren Een alternatief buiten het bosgebied kan ook dan aanvaardbaar worden geacht wanneer dit met hogere kosten gepaard gaat, bijvoorbeeld voor de grondaankoop, ontsluiting of grotere investeringen vanwege gewijzigde bedrijfsprocessen. Voor zover er buiten het bosgebied geen alternatieven beschikbaar zijn, kan het in het kader van de beperking van het ruimtebeslag tot de strikt noodzakelijke omvang ook nodig zijn om plannen en maatregelen te verplaatsen dan wel te verkleinen om aantasting van de bosfuncties te minimaliseren.

Deze algemene bepaling inzake uitzonderlijk ruimtebeslag op bosgebied voor andere gebruiksfuncties is vooral vastgesteld ten behoeve van de opwekking van windenergie in bosgebieden, aangezien energie in NRW steeds meer op basis van duurzame bronnen wordt opgewekt en de uitbreiding van windenergie hieraan een aanzienlijke bijdrage dient te leveren. Vanwege de ongelijke verdeling van bosgebied geldt dit in het bijzonder voor de bosrijke regio's in NRW. In principe vormt bos geen obstakel voor de installatie van windmolens, op voorwaarde dat daardoor wezenlijke functies van het bos niet in aanzienlijke mate worden aangetast. De bosfuncties als bedoeld in Doelstelling 7.3-1 vloeien in beginsel voort uit de cartografisch weergegeven bosfuncties. Indien er geen actuele cartografische weergave van bosfuncties beschikbaar is, dienen de functies op de betreffende locatie per individueel geval te worden bepaald. Een aanzienlijke aantasting van de recreatiefunctie door plaatsing van windmolens in het bos veronderstelt dat de effecten van de geplande maatregel betrekking hebben op bosgebieden met een bovengemiddeld belangrijke functie op het gebied van recreatie en vrijetijdsbesteding. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer bepaalde bosgebieden intensief voor recreatie en vrijetijdsbesteding worden gebruikt of indien bosgebieden een bijzondere toeristische functie hebben. In bosarme gebieden, waar bosgebieden vaak alleen kleinschalig en geïsoleerd voorkomen en voornamelijk in agrarisch landschap zijn gelegen, spelen bossen altijd een belangrijke rol voor het biotoopnetwerk, de bescherming van soorten en biotopen, regulatiefuncties in het ecosysteem, landschapsgerichte recreatie evenals het landschapsbeeld. In deze gebieden kan er doorgaans ook vanuit worden gegaan dat buiten de bossen voldoende geschikte locaties voor windmolens beschikbaar zijn. De economische bosbouwfunctie van het bos staat doorgaans de aanwijzing van windmolenlocaties in het bos doorgaans niet in de weg, aangezien hierbij slechts kleine oppervlakken (met name de funderingen van de molens) langdurig aan de bosbouwproductie worden onttrokken. Ad 7.3-2 Duurzame en evenwichtige bosbouw Natuurgetrouwe bossen kenmerken zich door een grotere diversiteit aan ecologische niches en bedreigde bosspecifieke soorten alsook door een grotere stabiliteit tegenover de gevolgen van klimaatverandering, aantasting door ongedierte en overige vormen van belasting. In het kader van bosbouw zijn stabiliteit, kwaliteit en snelle aanwas van het bosbestand voorwaarde voor economisch succes.

Page 88: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 72

Ook vanuit een ander economisch perspectief neemt de stabiliteit van bossen steeds meer een centrale plaats in, vooral gezien de hogere frequentie van extreem weer als gevolg van klimaatverandering. Een dergelijke stabiliteit kan worden bereikt door middel van natuurgetrouwe en duurzame bosbouw en de aanleg van goed gestructureerde en ecologisch intacte mengbestanden van hoogwaardige boomsoorten die zoveel mogelijk inheems en afgestemd op de locatie zijn. Kenmerken van een evenwichtige en duurzame bosbouw zijn onder meer langdurige periodes voor verjonging, ontwikkeling en exploitatie. Door gebruik van loofboomsoorten die zoveel mogelijk inheems en kenmerkend voor de locatie zijn, kunnen er bosbestanden behouden blijven resp. ontwikkeld worden die overeenkomen met de potentieel natuurlijke vegetatie. Zij vormen het leefgebied van de dier- en plantensoorten die van nature in NRW voorkomen, en zijn tevens belangrijke bestanddelen van het deelstaatbrede biotoopnetwerk. In particulier en openbaar bos dienen delen van de bosnatuurgebieden worden vrijgesteld van exploitatie in het kader van bosbouw. Hier mogen geen interventies in de natuurlijke processen van de ecosystemen plaatsvinden, zodat zich op de lange termijn natuurlijke bossen (wildernis) kunnen ontwikkelen. Al sinds medio jaren 70 bestaat er in NRW een netwerk van natuurboscellen. Aanvullend hierop is in delen van afzonderlijke bosnatuurgebieden de exploitatie in het kader van bosbouw verboden ter bevordering van de biodiversiteit. Met aanwijzing van het eerste nationale park in de Eifel in 2004 is het aandeel bosgebied zonder exploitatiefunctie in NRW verdubbeld, doordat is afgezien van een bosbouwfunctie in de kernzone. Momenteel bedraagt het aandeel bossen zonder exploitatiefunctie in NRW bijna 1% van het totale bosareaal. Ad 7.3-3 Bosrijke en bosarme gebieden Sommige deelgebieden van de deelstaat hebben een dusdanig groot relatief bosareaal dat vervangende bebossing voor behoud van het bos niet wenselijk is, aangezien dit de diversiteit van het landschap evenals waardevolle open-landbiotopen kan aantasten. In gemeenten met meer dan 60% bosareaal (vgl. afbeelding 5) kunnen nadelige effecten van ruimtebeslag op bosgebied vaak beter op een andere manier dan nieuwe bebossing worden gecompenseerd. In gemeenten met een relatief klein bosareaal is bij noodzakelijk ruimtebeslag op bosgebied vervangende bebossing ter compensatie vereist. In bosarme gebieden (gemeenten met minder dan 20% bosareaal – vgl. afbeelding 5) dient met behoud van het cultuurlandschappelijke karakter van deze gebieden waar mogelijk een uitbreiding van het bosareaal te worden nagestreefd.

7.4 Water Doelstellingen en uitgangspunten 7.4-1 Doelstelling ‘Kwaliteit en functies van waterlichamen’ Ruimtelijk relevante plannen en maatregelen dienen eraan bij te dragen dat waterlichamen in hun kwaliteit en met uiteenlopende functies als onderdeel van het ecosysteem, als leefomgeving voor de mens, als leefgebied voor planten en dieren en tevens als nuttige hulpbron duurzaam gewaarborgd en ontwikkeld worden. 7.4-2 Uitgangspunt ‘Oppervlaktewateren’ Ruimtelijk relevante plannen en maatregelen dienen eraan bij te dragen dat oppervlaktewateren die rijk zijn aan structuren, ecologisch hoogwaardig zijn en een natuurlijk of natuurgetrouw karakter hebben, behouden blijven en ontwikkeld worden. Oppervlaktewateren mogen ook worden gebruikt voor doeleinden op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding, voor zover dit niet in strijd is met aanzienlijke belangen op het vlak van waterbeheer en natuurbescherming. 7.4-3 Doelstelling ‘Waarborging van drinkwatervoorraden’

Page 89: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 73

Grond- en oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor de publieke watervoorziening dan wel voor een dergelijk gebruik in de toekomst behouden moet blijven, dient zodanig beschermd en ontwikkeld te worden dat de winning en voorziening van hoogwaardig drinkwater voor de bevolking duurzaam is gewaarborgd. (Deel)gebieden die van bijzonder belang zijn voor de drinkwaterwinning, dienen in de regioplannen als beschermde waterwingebieden te worden aangewezen en in hun waterbeheerfunctie te worden gewaarborgd.

Page 90: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 74

7.4-4 Doelstelling ‘Locaties stuwmeren voor drinkwatervoorziening’ De locaties van geplande stuwmeren voor drinkwatervoorziening zoals cartografisch vastgelegd in het LEP, dienen inclusief de bijhorende beschermde stroomgebieden cartografisch te worden aangewezen in de regioplannen; verder dienen deze locaties te worden gewaarborgd als langdurige locatieoptie voor stuwmeren die in de toekomst mogelijk nodig blijken. 7.4-5 Uitgangspunt ‘Locaties stuwmeren voor de opwekking en opslag van energie’ Waar mogelijk dienen bestaande of geplande stuwmeren in regio- of structuurplannen tevens te worden gewaarborgd als mogelijke locaties voor de opwekking en opslag van energie. 7.4-6 Doelstelling 'Overloopgebieden' De overloopgebieden van stromende wateren dienen met het oog op de afvoer en retentie van hoogwater behouden te blijven en ontwikkeld te worden. De overloopgebieden moeten worden vrijgehouden van gebruiksfuncties die kwetsbaar zijn voor hoogwater dan wel de afvoer hiervan verhinderen, en in het bijzonder van aanvullende bebouwde ruimte en bouwgebieden. Bouwgebieden die in structuurplannen als overloopgebieden zijn aangewezen, maar die nog niet gerealiseerd of in bindende gemeenteplannen opgenomen zijn, dienen te worden teruggenomen en prioritair als natuurlijk waterretentiegebied te worden gewaarborgd. Uitzonderingen op de bepalingen in alinea 2 en 3 zijn mogelijk voor ruimtelijk relevante plannen en maatregelen waarbij ook het Wasserhaushaltsgesetz (WHG) of Landeswassergesetz (LWG) [fed. resp. deelstatelijke wet inzake de waterhuishouding] voorziet in overeenkomstige uitzonderingsmogelijkheden. Locaties van ruimtelijk relevante retentiebekkens voor hoogwater dienen in de regioplannen als overloopgebied te worden gewaarborgd, en tevens moeten zij uit voorzorg worden vrijgehouden van gebruiksfuncties die de doelstellingen op het gebied van waterbeheer kunnen aantasten. 7.4-7 Doelstelling ‘Herstel van retentiegebied’ Ter vergroting van de retentiecapaciteit dienen bij gekanaliseerde resp. ingedijkte waterlichamen voor retentie geschikte gebieden uit voorzorg te worden gewaarborgd, en deze gebieden dienen na toetsing in het kader van relevante plannen en maatregelen als retentiegebied te worden hersteld. 7.4-8 Uitgangspunt ‘Inachtneming van potentiële overstromingsrisico’s’ Indien gebieden die vanwege hun kwetsbaarheid voor extreem hoogwater middels dijken worden beschermd, een ruimtelijke gebruiksfunctie krijgen, dient men rekening te houden met de potentiële overstromingsrisico’s. Toelichtingen Ad 7.4-1 Kwaliteit en functies van waterlichamen Overeenkomstig § 3 WHG vallen onder ‘waterlichamen’ in NRW de (bovengrondse) oppervlaktewateren en het grondwater. Oppervlaktewateren worden onderverdeeld in stilstaande wateren (bijv. meren) en stromende wateren (bijv. rivieren), en verder dient er bij oppervlaktewateren onderscheid te worden gemaakt tussen natuurlijke en kunstmatige wateren. Het grondwater ontstaat vooral uit neerslag die in de bodem wegsijpelt. Het hoopt zich op als zakwater boven lagen die geen water doorlaten, en vult holle ondergrondse ruimtes in de bodem. In overeenstemming met het uitzonderlijke belang van water voor de mens en het ecosysteem, hebben alle EU-lidstaten zich middels de in december 2000 in werking getreden Kaderrichtlijn Water (KRW) verplicht tot een integraal Europees waterbeschermingsbeleid. Genoemde richtlijn is in 2002 door wijziging van het WHG omgezet in federaal Duits recht dat in alle deelstaten een gelijke geldigheid geniet. De KRW verplicht alle EU-lidstaten ertoe

- ten aanzien van oppervlaktewateren een ‘goede ecologische toestand’ evenals een ‘goede chemische toestand’ te realiseren;

- ten aanzien van aanzienlijk gewijzigde of kunstmatige wateren een ‘goed ecologisch potentieel’ en een ‘goede chemische toestand’ te realiseren;

- ten aanzien van het grondwater een ‘goede kwantitatieve en chemische toestand’ te realiseren.

Page 91: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 75

Deze doelen dienen conform de KRW in 2015 te zijn gerealiseerd. Indien het niet mogelijk blijkt om deze doelen in 2015 te realiseren, kan de termijn tot 2021 of uiterlijk tot 2027 worden verlengd. In beginsel geldt voor de oppervlaktewateren ‘het principe van geen achteruitgang’ als milieudoel en streeft men er voor het grondwater naar om significante belastende trends te keren, immissies van schadelijke stoffen te voorkomen of te beperken alsmede achteruitgang van de grondwatertoestand tegen te gaan. Om de bovengenoemde kwaliteitsdoelen te realiseren, worden alle waterlichamen beheerd door de bevoegde instanties voor waterbeheer op basis van de beheerdoelen conform het WHG en LWG. Voor de NRW-delen van de stroomgebieden van de Maas, Rijn, Wezer en Eems zijn in het beheerplan de beheerdoelen vastgelegd voor de wateren waarvoor een rapportageplicht geldt; in een bijbehorend maatregelenplan zijn maatregelen vastgelegd voor de ecologische ontwikkeling van deze wateren alsook voor de verbetering van de grondwatertoestand. Het beheerplan is in 2010 voor het eerst als bindend plan voor overheden in werking getreden en dient telkens te worden geactualiseerd. In het kader van een duurzaam waterbeheer dienen waterlichamen uitsluitend binnen het kader van hun herstellend vermogen te worden geëxploiteerd; dit geldt in het bijzonder voor het grondwater en oppervlaktewateren die niet als kunstmatige wateren door de mens zijn aangelegd. Daarom dienen de gebruiksclaims ten aanzien van de waterlichamen zich te richten naar de natuurlijke omstandigheden, en dan met name de snelheid waarmee nieuw grondwater wordt gevormd evenals de vereiste minimale waterstanden en -afvoer in stromende wateren. Ad 7.4-2 Oppervlaktewateren Het beeld van het cultuurlandschap in NRW wordt sterk bepaald door 50.000 km aan rivieren en beken, enkele natuurlijke meren, een groot aantal kunstmatige meren die het gevolg zijn van landschappelijke interventies van de mens, alsook door kunstmatige kanalen en stuwmeren. Oppervlaktewateren spelen als onderdeel van het landschap en het ecosysteem een belangrijke rol als leefgebied voor planten en dieren en voor het biotoopnetwerk, maar ook vormen zij een aantrekkelijke ruimte voor functies op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding van de mens. Vooral stromende wateren zijn daarnaast van groot belang voor de waarborging van een natuurlijke en veilige waterafvoer alsook voor uiteenlopende waterfuncties, zoals de winning van oeverfiltraat voor de drinkwatervoorziening, de onttrekking van huishoudwater of het gebruik als waterweg of energiebron. De diverse gebruiksclaims dienen in het kader van het waterbeheer zodanig op elkaar worden afgestemd dat de richtlijnen uit de KRW en het WHG worden gerealiseerd. Conform het WHG dienen waterlichamen die zich in een natuurlijke of natuurgetrouwe toestand bevinden, in een dergelijke toestand behouden te blijven. Natuurlijke waterlichamen zonder natuurgetrouwe inrichting dienen zoveel mogelijk weer in een natuurgetrouwe toestand te worden hersteld, voor zover dwingende redenen van algemeen belang dit toestaan. Dit geldt analoog voor aanzienlijk aangepaste en kunstmatige waterlichamen, voor zover dit met hun gebruik verenigbaar is. Op basis van een omvattende inventarisatie van alle stroomgebieden in NRW wordt in het beheerplan uiteengezet welke maatregelen moeten worden uitgevoerd ter verbetering van de oppervlaktewateren waarvoor een rapportageplicht geldt. Om de goede toestand van de waterlichamen conform het WHG en de EU-KRW te behouden resp. te realiseren, dienen verbeteringen van de ecologische toestand van stromende wateren vooral te worden gerealiseerd middels maatregelen die erop gericht zijn de passeerbaarheid te bevorderen, de totale immissie van voedings- en schadelijke stoffen (bestaande uit zowel diffuse immissies als puntlozingen) te beperken en de structuurdiversiteit in en bij waterlichamen resp. hun oevergebieden te vergroten. Een ecologische verbetering kan in het bijzonder worden gerealiseerd via de aanvullende ontwikkeling van zogeheten ‘uitstraaleffecten’ en ‘stapstenen’ (i.e. beschermingsgebieden met positieve invloed op omgevingsgebieden, evt. via corridors en tussengebieden). Potentiële ontwikkelingscorridors voor maatregelen ter realisering van de EU-KRW kunnen vooral gelegen zijn in de veelvuldig aangewezen overloopgebieden langs stromende wateren alsook in natuurgebieden, die in de regioplannen telkens als prioritaire gebieden zijn aangewezen. De belangen op het gebied van waterbeheer, natuurbescherming evenals vrijetijdsbesteding en sport moeten zorgvuldig op elkaar worden afgestemd. Hierbij kan het zinvol zijn om concurrerende gebruiksfuncties ruimtelijk over uiteenlopende waterlichamen binnen een waterlandschap te verdelen, of om functionele scheidingen in één afzonderlijk waterlichaam aan te brengen.

Page 92: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 76

Voor zover het zinvol en mogelijk is, dienen hiervoor al op regionaal planningsniveau kaderscheppende bepalingen en aanwijzingen te worden uitgewerkt. Ad 7.4-3 Waarborging van drinkwatervoorraden Voldoende beschikbaar en schoon water is als drinkwater voor de mens een onontbeerlijke levensvoorwaarde, en daarnaast wordt het ook voor diverse (industriële) productieprocessen en diensten evenals voor irrigatie in de land- en tuinbouw gebruikt. Oppervlaktewateren en grondwater dienen conform de bepalingen van de EU-KRW in een goede toestand behouden te blijven resp. als zodanig te worden ontwikkeld. De maatregelen in dit verband maken doorgaans geen deel uit van de deelstaat- of regioplanning: het betreft namelijk regelingen tussen bevoegde instanties voor waterbeheer resp. de structuurplanning (o.a. gericht op het minimaliseren van immissies van schadelijke stoffen, de beperking van wateronttrekkingen evenals structuurverbeteringen aan waterlichamen en hun oevergebieden) die op de schaal van de deelstaat- en regioplanning niet kunnen worden geregeld. In dit verband is het de taak van de ruimtelijke ordening om samen met de waterbeheerinstanties de stroomgebieden van drinkwaterwingebieden en -stuwmeren te vrijwaren van bedreigende gebruiksfuncties. Hierbij dienen in aanvulling op de bescherming van de momenteel gebruikte watervoorraden in beperkte mate voorzorgsmaatregelen te worden getroffen om uitval van de beschikbare watervoorzieningen (bijv. wegens verontreiniging of nitraatbelasting) dan wel een gestegen waterbehoefte als gevolg van klimaatverandering te kunnen opvangen. Het LEP wijst cartografisch waterwingebieden aan waar water aan het grondwater of oppervlaktewateren wordt onttrokken en als drinkwater voor de openbare watervoorziening wordt gebruikt. De weergave in het LEP is vanwege de schaal beperkt tot gebieden groter dan 150 ha. De afgrenzing van deze gebieden is gebaseerd op de beschermingszones I – III B van aangewezen en geplande waterwingebieden resp. gebieden met minerale bronnen alsook op de stroomgebieden van drinkwaterstuwmeren. Binnen deze gebieden waarborgt de regioplanning de waterwingebieden middels planningsbeperkingen voor andere gebruiksfuncties conform de gedifferentieerde eisen van de waterbeschermingszones I-III A. Dienovereenkomstig dienen ook kleinere waterwingebieden die in de regioplanning kunnen worden weergegeven, als zodanig te worden gewaarborgd. Dit is vooral noodzakelijk om in beperkte omvang ook opties te waarborgen voor aanvullende waterwinningsinstallaties die in de toekomst evt. noodzakelijk worden. De preventieve en optionele waterbescherming in de regioplanning dient te worden gebaseerd op een deskundigenrapport inzake waterbeheer van de hoogste waterbeheerinstantie dan wel op een overeenkomstig rapport. Ad 7.4-4 Locaties stuwmeren voor drinkwatervoorziening In NRW wordt 19% van het drinkwater verkregen uit oppervlaktewateren (stuwmeren). In totaal worden er in NRW 28 stuwmeren gebruikt voor de drinkwatervoorziening. Deze uitzonderlijk beschermde drinkwaterstuwmeren bevinden zich vooral in de gebieden met vast gesteente in de Eifel en het Bergische Land. Naast de reeds aanwezige stuwmeren, die in het LEP cartografisch als oppervlaktewateren zijn weergegeven, worden in het LEP ook locaties voor geplande drinkwaterstuwmeren (vanaf een potentiële stuwinhoud van 5 miljoen m3) en overige geplande stuwmeren (vanaf een mogelijke stuwinhoud van 10 miljoen m3) aangewezen en zodoende optioneel gewaarborgd. Hierbij gaat het om stuwmeren in de volgende stromende wateren:

- Elberndorfer Bach - Hundem - Naafbach - Prether-/Platißbach - Renau - Silberbach - Trufte - Wenne

Page 93: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 77

Bij de geplande drinkwaterstuwmeren zijn ook hun stroomgebieden in het LEP als waterwingebied gewaarborgd. De locaties van de geplande stuwmeren evenals de stroomgebieden van de geplande drinkwaterstuwmeren dienen ook in de regioplannen cartografisch te worden aangewezen. Op die manier worden deze gebieden beschermd tegen gebruiksfuncties die kunnen conflicteren met een later plan voor een stuwmeer. Hoewel de realisering van dergelijke stuwmeren naar verwachting pas na 2025 kan plaatsvinden (áls zij al worden gerealiseerd), is de langdurige preventieve waarborging van locaties noodzakelijk, aangezien deze opties anders onomkeerbaar verloren gaan voor eventueel noodzakelijke drinkwaterwinning en de regulatie van de waterafvoer. Over de toelaatbaarheid van stuwmeren wordt pas in het kader van vaststellingsprocedures voor ruimtelijke plannen [Planfeststellungsverfahren] besloten. Er zal pas worden overgegaan tot de aanleg van een stuwmeer indien is aangetoond dat dit een vereiste is om de watervoorziening of andere waterbeheeraspecten te kunnen waarborgen. Hierbij moet gewaarborgd zijn dat de aanleg van een stuwmeer ten opzichte van andere mogelijkheden voor drinkwatervoorziening de beste optie is. Ook op grond van de in het LG NRW verankerde ‘vermijdingsplicht’ [Vermeidungspflicht] geldt dat eerst bestaande stuwmeren in gebruik moeten worden genomen alvorens nieuwe interventies worden toegelaten. Ten aanzien van de stuwmeerlocaties in de Naafbach, Renau, Elberndorfer Bach, Silberbach en Trufte geldt in de huidige rechtssituatie dat de realisatie van de planning vanwege onvermijdelijke en aanzienlijke aantastingen uitsluitend toelaatbaar is onder de voorwaarde dat een uitzonderingsprocedure inzake de Habitatrichtlijngebieden positief wordt afgesloten. Na toetsing van alle alternatieven en afweging van alle belangen is de planning van een stuwmeer ook mogelijk in de natuurruimte zoals aangewezen in het LEP. De natuurbeschermingsdoelen blijven op de locatie van de geplande stuwmeren van toepassing totdat de relevante waterbeheerplannen op grond van een positieve procedure-uitslag definitief zijn toegelaten. Ad 7.4-5 Locaties stuwmeren voor de opwekking en opslag van energie Ten aanzien van de vereiste waarborging van bestaande of geplande stuwmeren als locaties voor de opwekking en opslag van energie, wordt verwezen naar de desbetreffende toelichtingen bij Uitgangspunt 10.1-3 ‘Locaties voor de opwekking en opslag van energie’. Ad 7.4-6 Overloopgebieden Hoogwater is het gevolg van natuurlijke fluctuaties in de waterstanden van stromende wateren, die door uiteenlopende weersomstandigheden (bijv. hevige neerslag) worden veroorzaakt en onlosmakelijk met rivieren verbonden zijn. Wanneer menselijke bouwactiviteiten en de bijbehorende gebruiksfuncties zich uitbreiden tot vlakbij waterlichamen, kan er in geval van hoogwater schade ontstaan. De preventieve hoogwaterbescherming is een gezamenlijke taak van de bevoegde instanties voor waterbeheer resp. ruimtelijke ordening. Overeenkomstig § 2 lid 2 nr. 6 ROG dient de preventieve inlandse hoogwaterbescherming vooral te worden gerealiseerd door de waarborging of het herstel van oevergebieden, retentiegebieden en afvoergebieden. Ten behoeve van het waterbeheer biedt de EG-Richtlijn inzake overstromingsrisico’s (richtlijn 2007/60/EG) een eenduidig kader voor de omgang met hoogwaterrisico’s binnen de EU. Deze EU-richtlijn is op 1 maart 2010 met de inwerkingtreding van deel 6 van het WHG in nationale wetgeving omgezet en schrijft voor dat de nadelige gevolgen van hoogwater voor de volksgezondheid, economische activiteiten, het milieu en cultuurelementen worden geminimaliseerd. In het kader van de implementatie van de wettelijke richtlijnen inzake preventieve hoogwaterbescherming heeft de deelstaat NRW in een eerste fase voor de afzonderlijke stroomgebiedsdelen in NRW de gebieden en watertrajecten met een significant hoogwaterrisico vastgesteld. Sinds december 2011 is voor de waterlichamen in NRW een rapport beschikbaar met een voorlopige evaluatie volgens de EG-richtlijn inzake het beheer van hoogwaterrisico’s in NRW. Bij 448 waterlichamen met een totale lengte van ca. 6.000 km werd een aanzienlijk hoogwaterrisico vastgesteld. Voor deze watertrajecten hebben de Bezirksregierungen [regeringen van de bestuursregio’s] gevaren- en risicokaarten inzake hoogwater opgesteld. Deze bevatten informatie over de reikwijdte en omvang van mogelijke overstromingen en laten zien waar bijv. woningen en industriële bebouwing of verkeerswegen en voorzieningen risico lopen. De gevaren- en risicokaarten hanteren verder verschillende scenario’s die op basis van hun waarschijnlijkheid worden gedefinieerd. Hierbij gaat het om frequente, gemiddelde en

Page 94: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 78

zeldzame hoogwatergebeurtenissen (bijv. HQ100 = risico op hoogwatergebeurtenis is ca. eens in de 100 jaar). Op basis van deze informatie werken de Bezirksregierungen samen met alle bevoegde actoren (bijv. gemeenten, waterschappen en andere belanghebbende instanties) hoogwaterrisico-beheerplannen uit. Deze plannen formuleren doelen en maatregelen voor alle handelingsaspecten – variërend van ruimtelijke ordening tot risicopreventie – die wat betreft hoogwatergebeurtenissen in de betreffende regio relevant zijn. De plannen zijn voor het eerst eind 2015 opgesteld en worden in een cyclus van telkens 6 jaar geactualiseerd (eerste periode 2015-2021). Het LEP geeft overloopgebieden weer als prioritaire gebieden voor de ruimtelijke ordening. De afgrenzing van deze overloopgebieden volgt de afgrenzing van de zogeheten 'gebieden zonder technische hoogwaterbescherming', die door de Bezirksregierungen zijn uitgewerkt en die via het online-infosysteem inzake de stroomgebieden in NRW in de gehele deelstaat op uniforme wijze door het algemene publiek kunnen worden ingezien. De norm wordt in dit verband gesteld door het scenario HQ100, dat de reikwijdte en omvang van een hoogwatergebeurtenis met gemiddelde waarschijnlijkheid weergeeft (hier: gebeurtenissen die zich statistisch gezien gemiddeld minstens eens per 100 jaar voordoen). Om het toppunt van extreme hoogwatergebeurtenissen beheersbaar te houden, moeten de rivieren weer meer ruimte krijgen. Watermassa’s kunnen zich dan in oevergebieden verspreiden waardoor hoogwaterpieken lager worden. Bij deze maatregelen is het vanzelfsprekend dat actoren stroomopwaarts bescherming bieden aan de meer stroomafwaarts gelegen gebieden. Vooral ten aanzien van de Rijn bestaan er bijzondere uitdagingen wat betreft de beheersing van extreme hoogwatergebeurtenissen, temeer daar watermassa’s in veel gebieden wegens bedijkingen slechts beperkt kunnen uitdijen bij extreem hoogwater. Om de Rijn bij hoogwater weer meer ruimte te bieden voor haar enorme waterhoeveelheden, zijn er in het hoogwaterbeschermingsplan zes locaties aangewezen waar dijken verder van de rivier worden verlegd. Aanvullend dient een deel van de hoogwaterafvoer van de Rijn in drie controleerbare retentiegebieden tijdelijk te worden opgeslagen. Deze retentiegebieden dienen volgens de sectorale planningsinstanties voor waterbeheer alleen dan te worden geïnundeerd, wanneer er dijkdoorbraken en grootschalige overstromingen dreigen plaats te vinden. Daarom zal overstroming van deze gebieden statistisch gezien minder vaak dan eens in de 100 jaar plaatsvinden, zodat ze net als tevoren kunnen worden gebruikt. Om deze gebieden ook in planologische zin tegen conflicterende gebruiksfuncties te beschermen, zijn zij ook in het LEP als overloopgebieden gewaarborgd. Vanwege de schaal worden de overloopgebieden in het LEP niet volledig cartografisch weergegeven. Op de schaal van de regioplanning dienen de overloopgebieden nader te worden geconcretiseerd (op basis van de gevarenkaarten met het scenario HQ100). Hierbij dienen in afstemming met de instanties voor waterbeheer ook andere geschikte herstelbare retentiegebieden als overloopgebied te worden gewaarborgd (vgl. Doelstelling 7.4-7). Eenzelfde werkwijze dient te worden gevolgd voor bestaande of geplande locaties van ruimtelijk relevante hoogwaterretentiebekkens in de regioplanning. De overloopgebieden zijn hoofdzakelijk gebieden met een landbouwfunctie. Tegelijkertijd kunnen zij een aanzienlijke relevantie hebben voor andere ruimtelijke functies, zoals de bescherming van soorten en leefgebieden, waterwinning of functies op het gebied van landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding. In overloopgebieden zijn groeves in beginsel niet uitgesloten, aangezien deze de retentiecapaciteit verder kunnen verhogen. De verschillende ruimtelijke functies in de overloopgebieden dienen met inachtneming van de prioritaire functie op het vlak van hoogwaterbescherming onderling te worden afgestemd. Voor zover de waterwetgeving dit toelaat, moeten overloopgebieden worden opengesteld voor de plaatsing van windmolens. De overloopgebieden dienen vrij te worden gehouden van gebruiksfuncties die kwetsbaar zijn voor hoogwater dan wel de waterafvoer kunnen verhinderen, en dienen als retentiegebieden behouden te blijven. Met het oog op de preventieve hoogwaterbescherming mogen hier met name via de regio- of structuurplanning geen nieuwe bebouwde gebieden of bouwgebieden worden aangewezen. Deze planningsniveaus zijn geschikt om in het kader van de behoefteconforme gebiedsvoorziening vroegtijdig hoogwaterbestendige planningsalternatieven te identificeren en te waarborgen. De doelstelling sluit daarmee aan op het principe van preventieve hoogwaterbescherming conform § 76 WHG, dat bepaalt dat ten minste de gebieden waar een hoogwatergebeurtenis statistisch gezien eens in de 100 jaar wordt verwacht, als overloopgebieden worden aangewezen. In deze overloopgebieden is uit hoofde van § 78 lid 1

Page 95: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 79

WHG onder meer de aanwijzing van nieuwe bouwgebieden in gemeenteplannen of overige verordeningen verboden (met uitzondering van havens en scheepswerven). Uitzonderingen op de regelingen in § 78 lid 1 WHG kunnen slechts in uitzonderingsgevallen en volgens strikte criteria door de bevoegde instanties worden toegelaten. Indien in overeenstemming met de bepalingen van het WHG en LWEG dergelijke uitzonderingen door de bevoegde sectorale instanties reeds op het niveau van de regio- of structuurplanning als mogelijk worden weergegeven, kan op het niveau van de regioplanning een uitzonderingensplanning worden uitgevoerd of kan er toestemming worden verleend in het kader van de aanpassingsprocedure conform § 34 LPlG. Bouwgebieden die in structuurplannen zijn weergegeven, maar nog niet gerealiseerd of in bindende gemeenteplannen zijn omgezet, dienen binnen overloopgebieden die in het LEP of het regioplan zijn aangewezen, te worden herbestemd om zo aan de RO-doelstellingen te kunnen voldoen. Deze doelstelling sluit aan op het doel van § 77 WHG, dat bepaalt dat vroegere overloopgebieden die als retentiegebieden geschikt zijn, zoveel mogelijk worden hersteld, voor zover dit niet in strijd is met dwingende redenen van algemeen belang. Ook voor deze bepaling is er een uitzonderingsmogelijkheid conform § 78 WHG vastgelegd. Ad 7.4-7 Herstel van retentiegebied Ten behoeve van een probleemloze hoogwaterafvoer dient men langs waterlichamen te streven naar overloopgebieden die zoveel mogelijk obstakelvrij en voldoende breed zijn (‘ruimte voor de rivier’). Om het retentievermogen van de waterhuishouding te verbeteren, dienen in afstemming met andere ruimtelijke claims ook gebieden die als retentieruimte kunnen worden hersteld, in de regioplanning als overloopgebieden te worden aangewezen. Op die manier dient te worden voorkomen dat in deze gebieden nieuwe bebouwingsfuncties worden aangewezen, en dienen de opties voor passende waterbeheermaatregelen te worden gewaarborgd (bijv. verlegging van dijken verder van het waterlichaam). Ad 7.4-8 Inachtneming van potentiële overstromingsrisico’s In gebieden die alleen bij extreem hoogwater (statistisch gezien minder dan eens in de 100 jaar) overstromen en in met dijken beschermde gebieden, dient bij het ruimtelijk gebruik het potentiële overstromingsgevaar in acht te worden genomen. Voor zover de schaal dit toelaat, dienen deze gebieden in toelichtingskaarten bij de regioplannen te worden afgebeeld om bewustzijn te creëren omtrent de potentiële risico’s en om aangepaste bouwwijzen en gebruiksfuncties alsook beschermingsmaatregelen te stimuleren (bijv. rekening houden met deze risico’s bij het vestigen van voorzieningen die in geval van rampen onontbeerlijk zijn, vrijhouden van dieper liggende terreindelen, compartimentering, voorbereidende maatregelen voor rampsituaties). 7.5 Landbouw Doelstellingen en uitgangspunten 7.5-1 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor landbouw’ Met het oog op waarborging van de open ruimte dienen de ruimtelijke randvoorwaarden behouden te blijven die ervoor zorgen dat de landbouw zich in alle deelregio’s, en met name in de overwegend landelijke gebieden van NRW, kan ontwikkelen tot een economische sector met relevantie voor de ruimte en het cultuurlandschap. Groot belang wordt hierbij gehecht aan locatiegebonden en multifunctionele landbouwvormen die tegelijk belangrijke functies vervullen voor het ecosysteem, het landschapsbeheer evenals het behoud en de inrichting van landelijke gebieden. 7.5-2 Uitgangspunt ‘Behoud van landbouwgronden en -bedrijven’ Landbouwgronden die in de open ruimte liggen, dienen behouden te blijven vanwege hun essentiële belang voor de productie van voedingsmiddelen en hernieuwbare grondstoffen. Waardevolle landbouwgronden die zich kenmerken door zeer vruchtbare bodems of die zeer geschikt zijn voor een landbouwfunctie, mogen niet worden gebruikt voor bebouwings- of verkeersfuncties.

Page 96: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 80

Landbouwbedrijven dienen in hun bestaande aantal en ontwikkelingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. Indien ruimtebeslag op landbouwgronden onvermijdelijk is, dienen negatieve effecten voor landbouwbedrijven zo beperkt mogelijk te blijven. Rekening houdend met de specifieke regionale en lokale omstandigheden dienen er bij de realisatie van aanwijzingen uit de regioplanning op het niveau van sectorale of gemeentelijke planning oplossingen in overeenstemming met de landbouwstructuur te worden ontwikkeld, en wel in samenwerking met de belanghebbenden en indien mogelijk aan de hand van de instrumenten uit de verordening inzake bodemgebruik in landelijke gebieden [ländliche Bodenordnung]. Toelichtingen Ad 7.5-1 Ruimtelijke randvoorwaarden voor landbouw Landbouw vormt de basis voor de sterke voedingsmiddelenindustrie in NRW en vormt samen met deze sector een belangrijke economische factor. Landbouw- en tuinbouwgronden beslaan gezamenlijk ca. 50% van het deelstaatoppervlak. Landbouw is daarmee qua oppervlak de grootste gebruiksfunctie in de open ruimte en draagt een bijzondere verantwoordelijkheid voor het behoud van de natuurlijke leefomgeving en de inrichting van het cultuurlandschap met zijn uiteenlopende biotopen. Landbouw- en tuinbouwbedrijven zijn in alle deelregio’s van de deelstaat en in alle soorten en maten te vinden. Vanwege de nauwe samenhang met verwante economische sectoren, en dan in het bijzonder de voedingsmiddelenindustrie, reikt het economische belang van de landbouw veel verder dan het directe ruimteverbruik. Naast de voedingsmiddelenproductie is echter ook de productie van grondstoffen voor verdere verwerking en voor energieopwekking van belang. Naast de productie van menselijke en dierlijke voedingsmiddelen en duurzame grondstoffen heeft de landbouw in NRW nog veel andere functies, die onder het begrip ‘multifunctionele landbouw’ worden samengevat: − Het beheer van het cultuurlandschap is de meest zichtbare ‘neventaak’ van de landbouw. Aantrekkelijk

landschappen met aan agrarisch karakter spelen een belangrijke rol voor het toerisme in landelijke gebieden en versterken hun positie als woon- en werklocatie en als gebieden voor landschapsgerichte recreatie, sport en vrijetijdsbesteding.

− Landbouwgebieden zijn biotopen voor vele planten- en diersoorten. − Landbouwbedrijven spelen een actieve rol bij de ontwikkeling van specifieke producten, hun

vermarkting, de horeca, het toerisme en overige innovatieve diensten ter versterking van de regionale ontwikkeling in landelijke gebieden. Zij creëren zodoende nieuwe inkomstenbronnen en werkgelegenheid in de landelijke regio’s.

Concurrerende landbouwbedrijven en de door hen geëxploiteerde landbouwgrond vormen een voorwaarde voor de instandhouding van een duurzame agrarische sector. Daarom dient de landbouw vooral in de landelijke gebieden van NRW als belangrijke economische en socioculturele factor behouden te blijven en verder te worden ontwikkeld. Ook in dichtbevolkte gebieden en de directe omgeving hiervan kan echter ‘stadslandbouw’ een belangrijke rol spelen in verband met het lokale productaanbod ‘dichtbij de consument’ alsook het behoud en beheer van de open ruimte en de uiteenlopende functies hiervan.

Page 97: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 81

Ad 7.5-2 Behoud van landbouwgronden en -bedrijven Bij de afweging tussen concurrerende gebruiksfuncties dient rekening te worden gehouden met de eisen op het vlak van landbouwstructuur. Voor zover mogelijk dienen er voor andere gebruiksfuncties geen gebieden te worden gebruikt die zich kenmerken door een goede natuurlijke bodemvruchtbaarheid of op andere wijze bijzonder waardevol zijn voor de landbouw. De natuurlijke bodemvruchtbaarheid is het natuurlijke vermogen van de bodem tot duurzame productie van gewassen. Aangezien dit vermogen vergaand onafhankelijk is van agrarische interventies als bemesting, grondbewerking en irrigatie of ontwatering, zijn bodems met een grote natuurlijk vruchtbaarheid van groot belang voor de landbouw. Boven een vruchtbaarheidswaarde van 55 punten gelden bodems als zeer vruchtbaar. Landbouwgronden met lagere vrachtbaarheidswaarden kunnen echter ook van bijzonder belang zijn voor de landbouw. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn, indien − de betreffende gebieden qua ligging, vorm, omvang en overige eigenschappen een belangrijk

onderdeel van de economische structuur van een landbouwbedrijf of de algemene agrarische structuur vormen, of

− er een adequate ontsluiting van de gebieden aanwezig is.

Onvermijdelijke aantasting van de agrarische structuur, bijvoorbeeld door nieuwe verkeerstracés, dienen ook in de toekomst door maatregelen in het kader van relevante bodemverordeningen te worden gecompenseerd. Het behoud en de verdere ontwikkeling van landbouwbedrijven vormt een centraal uitgangspunt voor de agrarische exploitatie van landbouwgrond.

Page 98: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 82

Afbeelding 3: Ononderbroken en verkeersarme ruimte in NRW

Page 99: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 83

Afbeelding 4: Basisstructuur deelstaatbreed biotoopnetwerk in NRW

Page 100: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 84

Afbeelding 5: Begrippen inzake preventieve hoogwaterbescherming

Page 101: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

7. Freiraum

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 85

Afbeelding: 6 Begrippen inzake preventieve hoogwaterbescherming

Page 102: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 86

8. Verkeer en technische infrastructuur

8.1 Verkeer en transport Doelstellingen en uitgangspunten 8.1-1 Uitgangspunt ‘Integratie van bebouwings- en verkeersplanning’ Plannen aangaande bebouwde ruimte en verkeersinfrastructuur dienen op elkaar te worden afgestemd. 8.1-2 Doelstelling ‘Nieuwe verkeersinfrastructuur in de open ruimte’ Voor nieuwe ruimtelijk relevante verkeersinfrastructuur mag alleen open ruimte in beslag worden genomen, indien niet aan de behoefte kan worden voldaan middels uitbreiding van bestaande infrastructuur. Uitzondering hierop vormen de infrastructuur voor niet-gemotoriseerde mobiliteit en nieuwe spoorinfrastructuur die ervoor zorgt dat het goederenverkeer om bebouwde gebieden heen wordt geleid. 8.1-3 Uitgangspunt ‘Verkeerstracés’ De tracés die voor het bovenregionale en regionale verkeer behoefteconform moeten worden gewaarborgd, dienen op ruimtebesparende wijze te worden gebundeld. 8.1-4 Uitgangspunt ‘Trans-Europees verkeersnet’ De regioplanning dient te voorzien in voldoende ruimte voor de tracés en de functioneel gerelateerde ruimten die deel uitmaken van het Trans-Europese verkeersnet resp. die in de relevante behoefteplannen op federaal en deelstaatniveau zijn opgenomen. 8.1-5 Uitgangspunt ‘Grensoverschrijdend verkeer’ In het grensgebied met andere deelstaten en buurlanden dienen de verkeersverbindingen grensoverschrijdend te worden ontwikkeld. 8.1-6 Doelstelling ‘Deelstaat- en regiorelevante luchthavens in NRW’ NRW kent de volgende deelstaat- en regiorelevante luchthavens : Deelstaatrelevante luchthavens:

- Düsseldorf (DUS) - Köln/Bonn (CGN) - Münster/Osnabrück (FMO)

Regiorelevante luchthavens: - Dortmund (DTM) - Paderborn/Lippstadt (PAD) - Niederrhein: Weeze-Laarbruch (NRN)

De deelstaatrelevante luchthavens inclusief de bijbehorende ruimten voor luchthaveninfrastructuur en luchthavengerelateerde bedrijven dienen behoefteconform te worden ontwikkeld. De waarborging en ontwikkeling van regiorelevante luchthavens en overige luchthavens verlopen in overeenstemming met het luchtverkeersconcept [Luftverkehrskonzeption] van de deelstaat en met de ontwikkeling van de deelstaatrelevante luchthavens. 8.1-7 Doelstelling ‘Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen’ De bevolking dient te worden beschermd tegen negatieve milieueffecten van vliegverkeer, en in het bijzonder geluidsoverlast. In de regioplanning dient hiertoe rond de deelstaat- en regiorelevante luchthavens alsook rond de militaire vliegbases Geilenkirchen en Nörvenich een Uitgebreide geluidszone te worden aangewezen; deze geluidszones worden gebaseerd op de aanbevelingen van de Länderarbeitsgemeinschaft Immissionsschutz (LAI) [samenwerkingsverband van deelstaten inzake immissiebeheersing]. In aanvulling hierop dienen de in rechtsverordeningen vastgelegde geluidszones conform het Fluglärmgesetz (FlugLärmG) [wet inzake geluidsoverlast door vliegtuigen] in de regioplannen ter informatie te worden opgenomen.

Page 103: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 87

In de bestemmingsplannen en -verordeningen voor gebieden binnen de Uitgebreide geluidszones dient de instructie te worden opgenomen dat ontwikkelaars in elke te verstrekken bouwvergunning op de aanzienlijke geluidsoverlast door vliegtuigen moeten worden gewezen. Indien voor overige regionale luchthavens en landingsplaatsen in rechtsverordeningen vastgelegde geluidszones bestaan, kan er in de regioplannen een Uitgebreide geluidszone worden aangewezen. 8.1-8 Uitgangspunt ‘Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en bebouwingsontwikkeling’ Bij de afweging in het kader van de regionale en gemeentelijke bebouwingsontwikkeling dient rekening te worden gehouden met de Uitgebreide geluidszones. 8.1-9 Doelstelling ‘Deelstaatrelevante havens en waterwegen’ In de volgende plaatsen in NRW bevinden zich locaties voor deelstaatrelevante en openbaar toegankelijke havens: − Bonn − Dortmund − Duisburg − Düsseldorf − Emmerich − Hamm − Köln − Krefeld − Minden − Neuss − Rheinberg − Voerde − Wesel

Ten behoeve van de vestiging van havengerelateerde bedrijven dienen in de genoemde deelstaatrelevante havens de vereiste vestigingsfactoren te worden gewaarborgd en dienen er in de regioplanning havengebieden en gebieden voor havengerelateerde bedrijven in behoefteconforme omvang te worden aangewezen. De deelstaatrelevante havens dienen als multimodale centra voor goederenverkeer te worden ontwikkeld en dienen hun gebied voor havengerelateerde bedrijven voor te behouden. Deze gebieden dienen te worden beschermd tegen de vestiging van andere gebruiksfuncties die de havenfunctie potentieel beperken. Waterwegen en functioneel gerelateerde gebieden dienen zodanig te worden ontwikkeld dat zij hun functies op het gebied van multimodaal goederenverkeer (water, spoor, wegen) adequaat kunnen vervullen. 8.1-10 Uitgangspunt ‘Goederentransport over spoor en water’ Om de toekomstige groei van het goederenverkeer te kunnen ondervangen, dient prioritair de infrastructuur voor spoorwegen en de binnenvaart te worden ontwikkeld. De ontwikkeling van het waterwegennet dient behoefteconform te worden afgestemd op de economische randvoorwaarden voor goederentransport middels grote binnenvaartschepen. 8.1-11 Doelstelling ‘Openbaar vervoer’ De midden- en hoofdcentra in NRW dienen behoefteconform te worden aangesloten op het openbaarvervoersnet. Het spoorwegennet dient qua capaciteit zodanig te worden ontwikkeld dat het zijn functie van basisinfrastructuur voor het openbaar vervoer kan vervullen.

Page 104: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 88

Ten behoeve van een adequate ontsluiting van de stadsregio Rhein-Ruhr dient de Rhein-Ruhr Express (RRX) te worden gerealiseerd. Spoorwegen die niet meer worden gebruikt, maar die voor de regionale ruimtelijke ontwikkeling nog relevant zijn, dienen in de regioplanning als spoortracés te worden gewaarborgd. 8.1-12 Doelstelling ‘Bereikbaarheid’ In alle deelregio’s van de deelstaat dienen gemeenten en verantwoordelijke OV-autoriteiten ervoor te zorgen dat basis-, midden- en hoofdcentra (als centrale voorzieningengebieden) met het openbaar vervoer binnen een afzienbare reistijd bereikbaar zijn vanuit de woonlocaties in hun verzorgingsgebieden. Toelichtingen Ad 8.1-1 Integratie van bebouwings- en verkeersplanning De bebouwings- en verkeersplanning beïnvloeden elkaar en zijn van elkaar afhankelijk. De verkeersplanning zorgt enerzijds voor opwaardering van bebouwde gebieden door verbetering van hun bereikbaarheid, maar anderzijds heeft verkeer ook verstorende effecten binnen en buiten bebouwde gebieden. Door de bebouwings- en verkeersplanning beter op elkaar af te stemmen, dienen het ruimtebeslag en de verkeersdruk te worden verminderd, dient extra verkeersdruk te worden voorkomen en dienen vervolgkosten voor infrastructuur te worden bespaard. In dit verband zijn lokale mobiliteit (niet-gemotoriseerd verkeer) en de hiervoor benodigde infrastructuur van wezenlijk belang. De mogelijkheid om de fiets in het OV mee te nemen evenals de aanleg van fietsenstallingen bij stations/haltes (als belangrijke interface tussen fietsen en OV) dragen bij aan een goed functionerende lokale mobiliteit. Ook dienen de voorwaarden te worden gecreëerd voor de ontwikkeling van multimodale verkeersstructuren met uiteenlopende verkeersmiddelen alsook voor de toekomstige integratie van nieuwe verkeersconcepten op basis van alternatieve energiebronnen. Ad 8.1-2 Nieuwe verkeersinfrastructuur in de open ruimte De uitbreiding van (de capaciteit van) bestaande verkeerswegen heeft voorrang boven de planning van nieuwe wegen teneinde het beslag op open ruimte te verminderen. Dit komt overeen met de duurzaamheidsstrategie van de federale regering om het beslag op de open ruimte voor bebouwings- en verkeersfuncties in heel Duitsland tot 30 ha per dag te beperken. Voor NRW betekent dit een vermindering tot maximaal 5 ha per dag. Infrastructuur voor niet-gemotoriseerde mobiliteit (zoals fietspaden en fietsenstallingen) vormt een uitzondering op deze bepaling, aangezien dit de groei van gemotoriseerd verkeer beperkt en daarmee nieuwe emissies voorkomt. De verplaatsing van het goederenverkeer over de weg naar het spoor geschiedt met het oog op milieu- en klimaatbescherming. Omdat intensiever goederenverkeer per spoor leidt tot meer geluidsoverlast voor aangrenzende woongebieden, kan er in beginsel beslag op open ruimte worden gelegd om goederenverkeer om bebouwd gebied heen te leiden. Ad 8.3-1 Verkeerstracés De ontwikkeling van de bebouwing en economie in de deelstaat is aangewezen op een goed functionerende verkeersinfrastructuur (wegen, spoor, waterwegen, havens en luchthavens inclusief functioneel gerelateerde ruimten). Vanwege het grote aantal concurrerende ruimteclaims dienen tracés voor verkeerswegen vroegtijdig en ook langdurig te worden gewaarborgd. Door de waarborging van verkeerstracés behoefteconform te laten plaatsvinden, dienen conflicten tussen ruimtelijke gebruiksfuncties evenals de belasting voor het milieu (die vaak het gevolg is van nieuwe tracés) te worden geminimaliseerd. Dit geldt voor belasting van bebouwde gebieden (in het bijzonder woongebieden en stadscentra) én landschappen. Door meerdere verkeersinfrastructuren in één tracé te bundelen, dient verdere doorbreking van de landschappelijke ruimte te worden voorkomen.

Page 105: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 89

De behoefte aan nieuwe tracés dient te worden vastgesteld door de desbetreffende sectorale planningsinstanties resp. door initiatiefnemers zelf. Dit kan bijv. plaatsvinden in het kader van de deelstatelijke en federale verkeersbehoefteplannen. Ad 8.1-4 Trans-Europees verkeersnet NRW ligt op het snijpunt van meerdere grotere Europese verkeersassen, die zowel in noord-zuid-richting (Rotterdam - Genua) als in west-oost-richting (Parijs - Warschau) verlopen. De uitbreidingen van de Europese Unie met aansluiting op de Oost-Europese markten, de groeiende Europese interne markt en de steeds verder globaliserende arbeidsverdeling leiden ook in NRW tot een toename van het goederen- en personenvervoer over lange afstanden. De ordening van de grootschalige stromen van goederen- en reisverkeer vereist nadere afstemming met omringende deelstaten en buurlanden. De door de Europese Commissie ontwikkelde Trans-Europese Netwerken moeten in dit verband als basis voor projectinitiatieven en afstemmingsprocessen dienen. De uitbreidingstrajecten Oberhausen – Emmerich – Nederlandse grens, Rheydt-Odenkirchen – Kaldenkirchen – Nederlandse grens en de ‘IJzeren Rijn’ als onderdelen van de verkeersas ‘Lyon/Genua – Basel – Duisburg – Rotterdam/Antwerpen’ evenals het uitbreidingstraject Nederlandse grens – Aken – Keulen als onderdeel van het hogesnelheidstraject Parijs – Brussel – Keulen – Amsterdam – Londen (PBKAL) zijn van groot belang. Zij dienen de aansluiting van de havens Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen op het Europese economische kerngebied Rhein-Ruhr te verbeteren. De volgende deeltrajecten liggen in NRW en dienen derhalve in de regioplannen te worden gewaarborgd: - Emmerich – Duisburg – Keulen – richting Zuid-Duitsland (als aansluiting op de Nederlandse ‘Betuwelijn’

naar Rotterdam) - Kaldenkirchen – Mönchengladbach – Keulen – richting Zuid-Duitsland - Keulen/Duisburg – Mönchengladbach – Antwerpen (‘IJzeren Rijn’) - Nederlandse grens – Aken – Düren – Keulen Ad 8.1-5 Grensoverschrijdend verkeer Wonen, werken, onderwijs, dienstverlening, voorzieningen en het toerismeaanbod in de grensgebieden met omliggende deelstaten en buurlanden zijn de afgelopen decennia steeds meer geïntegreerd. Ook voor de economische ontwikkeling van NRW zijn goede verkeersverbindingen over de grenzen van de deelstaat heen van enorm belang. Ten aanzien van de hieruit voortvloeiende verkeersbehoefte moet met name in het grensgebied met Nederland en België nog een achterstand worden ingehaald wat betreft grensoverschrijdende spoorverbindingen. De volgende trajecten liggen deels in NRW en dienen derhalve ten behoeve van het OV-verkeer per spoor in de regioplannen te worden gewaarborgd:

- Aken-Luik - Aken – Avantis – Kerkrade - Herzogenrath – Heerlen - Mönchengladbach – Dalheim – Roermond - Mönchengladbach – Kaldenkirchen – Venlo - Kleve – Kranenburg – Nijmegen - Borken – Burlo – Winterswijk - Gronau – Enschede

Ad 8.1-6 Deelstaat- en regiorelevante luchthavens in NRW Verkeerssystemen vormen de onmisbare basis voor het goed functioneren van de moderne maatschappij en economie. In tijden van toenemende globalisering neemt daarbij het belang van luchtvaart alleen maar toe. Deze verkeersvorm maakt zeer snel transport van personen en goederen over lange afstanden mogelijk.

Page 106: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 90

In NRW vormen drie deelstaatrelevante luchthavens (Düsseldorf, Köln/Bonn en Münster/Osnabrück) en drie ‘grote’ regionale luchthavens met lijn- en chartervluchten (Dortmund, Paderborn/Lippstadt en Niederrhein/Weeze-Laarbruch) de ruggengraat van de luchthaveninfrastructuur. De deelstaat- en regiorelevante luchthavens worden in de cartografische weergaven van het LEP als prioritair gebied aangewezen en middels het symbool ‘Deelstaat- of regiorelevante luchthaven’ weergegeven. Voor de huidige planperiode bestaat er geen behoefte aan de aanleg van nieuwe luchthavens. Het luchtverkeersconcept 2010 van NRW voorziet evenmin in de aanleg van nieuwe luchthavens. Veeleer is het zaak om de bestaande luchthavens behoefteconform te ontwikkelen resp. te waarborgen. De hoogste luchtverkeersinstantie beoordeelt de behoefte specifiek per initiatief op basis van behoefteprognoses van externe deskundigen. Een belangrijke rol spelen met name de drie deelstaatrelevante luchthavens (Düsseldorf, Köln-Bonn, Münster-Osnabrück). Ten aanzien van de luchthaven Düsseldorf dient de zogeheten Angerland-regeling inzake de uitbreiding van de luchthaven en de ontwikkeling van geluidsoverlast in acht te worden genomen. Luchthavens spelen ook een steeds belangrijkere rol in het vrachtverkeer. De vestiging en ontwikkeling van bedrijven bij luchthavens dient vergaand te worden beperkt tot luchthavengerelateerde bedrijven, d.w.z. ondernemingen met een directe binding met de luchtvaart. Op die manier wordt concurrentie met planologisch geïntegreerde regionale en gemeentelijke vestigingslocaties voor bedrijven voorkomen. Regionale luchthavens zijn tot dusver om regionaal-economische en structuurpolitieke redenen gesteund, bijvoorbeeld om de nadelige positie van vestigingslocaties te compenseren of de vestiging van industriële bedrijven te bevorderen. Om een duurzaam en behoefteconform aanbod van luchthavens te garanderen, dienen regionale uitbreidings-, reconstructie- en herbestemmingsprojecten te worden afgestemd op het luchtverkeersconcept van de deelstaat en op de ontwikkeling van de deelstaatrelevante luchthavens. Ten behoeve van een behoefteconforme ontwikkeling resp. waarborging van de deelstaat- en regiorelevante luchthavens alsook de afstemming van de regiorelevante luchthavens op het luchtverkeersconcept van NRW en op de ontwikkeling van de deelstaatrelevante luchthavens, dienen de regioraden [Regionalräte] bij desbetreffende initiatieven via de bevoegde instantie voor de deelstaatplanning een zienswijze bij de hoogste luchtvaartinstantie van de deelstaat in te winnen. De deelstaatregering beslist of de waarborging en ontwikkeling van de regiorelevante luchthavens afgestemd is op de ontwikkeling van de deelstaatrelevante luchthavens. Ad 8.1-7 Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen In dit verband dient in gelijke mate aandacht te worden geschonken aan economische belangen en de bescherming van omwonenden rond luchthavens. Vooral nachtvluchten leveren geluidsoverlast op voor mensen die in de buurt van luchthavens wonen. Naast de planningszekerheid voor luchthavens en luchtvaartmaatschappijen dient daarom ook de bescherming tegen geluidsoverlast centraal te staan. Het FlugLärmG regelt de bescherming van de bevolking tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en formuleert met name overeenkomstige bouwverboden in aangewezen geluidszones. Het OVG Lüneburg (arrest van 01-07-2010, AZ 1 KN 11/09) heeft uitdrukkelijk bevestigd dat de planologische aanwijzing van geluidszones ter bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen is toegestaan. Deze toelaatbaarheid is gebaseerd op de volmacht conform § 13 (2) FlugLärmG. De precieze ruimtelijke vorm van de Uitgebreide geluidszone wordt vastgesteld door de hoogste bevoegde instantie voor immissiebeheersing, waarbij niet alleen gebruik kan worden gemaakt van de door de LAI aanbevolen prognosejaren, maar ook van het prognosejaar voor het bepalen van de geldende geluidszones conform het FluLärmG. Indien deze werkwijze wordt gevolgd, dient in geval van een nieuwe aanwijzing van geluidszones conform het FluLärmG onmiddellijk – uiterlijk echter binnen twee jaar – de Uitgebreide geluidszone opnieuw te worden aangewezen in de betreffende regioplannen. Doel van de Uitgebreide geluidszone is een zodanige sturing van de gemeenteplannen dat nieuwe ruimte en gebieden met overwegend een woonfunctie en beschermde voorzieningen conform § 5 lid 1 van het FluLärmG waar mogelijk op voldoende afstand van het terrein van bestaande en geplande luchthavens worden aangewezen. Op die manier omvat de regeling gebieden waar in geval van een uitbreiding van bestaande luchthavens reeds uit hoofde van het FluLärmG beschermende maatregelen tegen geluidsoverlast moeten worden getroffen.

Page 107: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 91

Ad 8.1-8 Bescherming tegen geluidsoverlast door vliegtuigen en bebouwingsontwikkeling Om ruimteconflicten in de omgeving van bestaande luchthavens preventief te minimaliseren, is sturing van de bebouwingsontwikkeling vereist, waarbij de ruimtelijke omvang hiervan door de Uitgebreide geluidszone wordt gedefinieerd. De bescherming van de bevolking tegen geluidsoverlast door vliegtuigen dient vroegtijdig als belang in deze sturing te worden meegenomen. Ad 8.1-9 Deelstaatrelevante havens en waterwegen De waterwegen in de deelstaat (en dan met name de Rijn) vormen van oudsher de hoeksteen voor het transport ten behoeve van de industriële productie, de verwerkende industrie en de bouwsector in NRW; daarnaast spelen zij een onmisbare rol bij de aanvoer van producten uit de zeehavens in Nederland en België. Hierbij gaat het om zowel de aanvoer van grondstoffen als de uitvoer van geproduceerde goederen. Het groeiende volume van het goederentransport (vooral van containers) heeft ook gevolgen voor de binnenvaart. Om de toegevoegde waarde van de groeiende transportstromen voor de deelstaat te vergroten, zijn langs de waterwegen multimodale overslagknooppunten nodig, waarbij de logistieke sector aansluiting kan vinden. Conform het WHLK NRW (gepubliceerd op 29-03-2016) moeten deelstaatrelevante havens inclusief de bijbehorende overslagterminals en verkeersverbindingen de ruimte krijgen om zich te ontwikkelen. Tussen de havens en de industrielocaties in hun verzorgingsgebied kan door reactivering van de regionale spoortrajecten voor vrachtverkeer een adequate en milieuvriendelijke verkeersverbindingen worden gecreëerd. Locaties die aan het water in de buurt van havens gelegen zijn, zijn in steden steeds meer gewild op de vastgoedmarkt voor wonen, werken en vrijetijd. Opdat voor de deelstaatrelevante havens en voor havengerelateerde bedrijven voldoende ruimte zonder gebruiksbeperkingen beschikbaar is, dient de regioplanning op de havenlocaties behoefteconform BIT’s met een specifieke bestemming cartografisch aan te wijzen (met inachtneming van het kadergebied, de handelingsaanbevelingen en restricties conform het WHLK NRW). Bovendien dienen beperkingen van de havenontwikkelingen als gevolg van de uitbreiding van omliggende gebruiksfuncties met hogere eisen wat betreft immissiebeheersing, te worden voorkomen. De status van ‘deelstaatrelevante haven’ wordt in het WHLK NRW op basis van de volgende criteria vastgesteld: het overslagvolume (> 2 miljoen ton per jaar), de waterzijdige containeroverslag (> 50.000 TEU per jaar) ofwel het bijzondere belang voor het vestigingsbeleid. Deelstaatrelevante havens worden in de cartografische weergaven van het LEP als prioritaire gebieden aangewezen en middels het symbool ‘Deelstaatrelevante haven’ weergegeven. In de steden Düsseldorf en Keulen omvatten de symbolen twee ruimtelijk gescheiden locaties voor openbaar toegankelijke havens; voor Voerde en Wesel omvat het symbool drie openbaar toegankelijke havens. Het gaat hierbij om de volgende locaties: - Düsseldorf: centrale haven en Reisholz - Keulen: Niehl en Godorf - Voerde / Wesel: Rhein-Lippe-haven, stadshaven Wesel en Emmelsum. Het begrip ‘havengerelateerde bedrijven’ verwijst naar alle dienstverlenende bedrijven in de sector goederenverkeer evenals producerende (industriële) bedrijven die een functionele binding met de overslag of activiteiten in een haven hebben. Voor de verdere ontwikkeling van de havenlocaties (ook wat betreft hun ruimtebehoefte) en voor de ontwikkeling van de waterwegen dient het WHLK NRW in de alsdan geldende versie in acht te worden genomen. Ad 8.1-10 Goederentransport over spoor en water Aangezien in de industriële sector steeds meer sprake is van geografische arbeidsverdeling, bestaat de verwachting dat de omvang de transportvolumes verder zal stijgen. Om de voorspelde groei van het goederenverkeer te kunnen ondervangen, dienen goederen efficiënter en met minimale overslagkosten op

Page 108: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 92

elke deeltraject van hun transport met optimale verkeersmiddelen te worden vervoerd. Hiervoor dienen infrastructurele randvoorwaarden middels multimodale transportketens te worden gecreëerd. Er bestaat behoefte aan logistieke hubs die de overslag van goederen tussen de verschillende verkeersmiddelen (via de weg, het spoor en waterwegen) optimaliseren. Met de optimalisatie van de overslagmogelijkheden dient onder meer een intensiever gebruik van transport per spoor te worden bevorderd. Bij de planning van overslaglocaties dient voorrang te worden gegeven aan de uitbreiding van bestaande logistieke centra en havens boven de ontwikkeling van geheel nieuwe locaties. Dit heeft enerzijds ten doel om het extra ruimtebeslag zoveel mogelijk te beperken, en anderzijds om bestaande infrastructuren en aansluitingen op de bebouwde ruimte optimaal te kunnen benutten. Voor zover mogelijk dienen nieuwe locaties zo milieuvriendelijk en efficiënt mogelijk te worden gepland. De binnenvaart vertoont als enige van de drie genoemde verkeersmiddelen nog aanzienlijke capaciteitsreserves voor het goederenverkeer. In het waterwegennet vervangen grote vrachtschepen (met een laadcapaciteit tot 2100 t) steeds meer het Europaschip (capaciteit tot 1350 t) als het standaard-binnenvaartschip, omdat dit aanzienlijke kosten bespaart. Moderne binnenwaterwegen en havencomplexen dienen daarom behoefteconform in staat te worden gesteld om grotere vrachtschepen als standaard binnenvaartmaat te faciliteren. Ad 8.1-11 Openbaar vervoer Om de centraliteit, bereikbaarheid en voorzieningsfuncties van de midden- en hoofdcentra te behouden, vereisen deze centra aansluiting op het openbaar vervoer. Bij voorkeur dient dit middels OV per spoor te geschieden, maar al naar gelang de lokale omstandigheden in middencentra kan dit ook met andere OV-middelen (bijv. snelbussen) worden gerealiseerd. Steden kunnen hun aantrekkelijkheid als woon-, werk-, ondernemings- en voorzieningenlocatie alleen behouden indien private en zakelijke treinritten zonder tijdrovend extra vervoer en met goede aansluitingen mogelijk zijn. De aard van de aansluiting op de OV-verbindingen richt zich naar de lokale randvoorwaarden. De verwevenheid binnen dichtbevolkte gebieden is erg groot en leidt tot een aanzienlijke behoefte aan adequate OV-voorzieningen voor zowel de lokale ontsluiting als snelle regionale verbindingen. De Rhein-Ruhr-Express dient in de toekomst de ruggengraat van het OV in de stadsregio Rhein-Ruhr te vormen en een adequate verbinding binnen de grootste Europese agglomeratie te creëren. Het hoofdtraject van de Rhein-Ruhr-Express is het traject Dortmund – Bochum – Essen – Mülheim a/d Ruhr – Duisburg – Düsseldorf – Keulen, en dit traject is wederom verbonden met verbindingen naar Münster, Minden, Flughafen Köln/Bonn, Koblenz, Emmerich en Aken. De behoefte aan aansluiting van de midden- en hoofdcentra op het OV per spoor alsook aan de ontwikkeling van het spoorwegennet binnen en tussen de deelstaatregio’s vloeit voort uit de deelstatelijke en federale behoefteplannen. Niet meer gebruikte (niet meer gebruikte, stilgelegde of reeds vrijgegeven), ruimtelijk relevante spoorverbindingen zijn nodig als optionele tracés voor de toekomst, aangezien een volledig nieuwe planning van tracés vanwege de hoge bebouwingsdichtheid met aanzienlijke kosten en restricties gepaard zou gaan. Ruimtelijk relevante verbindingen zijn enerzijds de spoortracés die in de deelstatelijke en federale behoefteplannen voor reactivering zijn gereserveerd, en anderzijds niet meer gebruikte spoortracés waarvoor momenteel weliswaar geen behoefte aan reactivering bestaat, maar die wel regiorelevante bebouwde gebieden, voorzieningen of complexen met elkaar verbinden. Laatstgenoemde verbindingen dienen als tracés te worden gewaarborgd en kunnen zodoende evt. worden gebruikt voor andere lijnvormige infrastructuren. (Tussentijds) gebruik van deze tracés voor niet-gemotoriseerde mobiliteit of toerismedoeleinden (bijv. voor de aanleg van fietspaden) dient te worden nagestreefd. Op die manier kunnen op basis van de vroegere spoorwegen(netten) nieuwe infrastructuren ontstaan die bevorderlijk zijn voor de gezondheid en mobiliteit. Ad 8.1-12 Bereikbaarheid Voor het garanderen van gelijkwaardige levensomstandigheden in alle deelregio’s van NRW speelt de beschikbaarheid van OV-voorzieningen een doorslaggevende rol, aangezien deze voor alle bevolkingsgroepen een gelijkwaardige participatie aan het maatschappelijke leven mogelijk maken. Een adequaat aanbod van diensten en infrastructuur op het vlak van publieke basisvoorzieningen dient

Page 109: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 93

tegen de achtergrond van de veranderende demografische ontwikkelingen ook voor de toekomst te worden gewaarborgd. Hieronder valt ook de garantie dat centrale voorzieningengebieden op aanvaardbare wijze bereikbaar zijn. Bij de gemeentelijke planning van nieuwe woongebieden kan rekening worden gehouden met de eis dat centrale voorzieningengebieden binnen een aanvaardbare reistijd met het OV bereikbaar zijn. Ook OV-autoriteiten dienen in OV-plannen en in de afstemming met gemeenten zorg te dragen voor een goede bereikbaarheid van de centrale voorzieningengebieden. Criteria voor adequate OV-voorzieningen zijn te vinden in § 2 lid 3 van de deelstaatwet inzake het OV (ÖPNVG NRW). Volgens deze criteria kunnen er ook alternatieve OV-middelen (zoals buurtbussen, belbussen of beltaxi’s) worden ingezet.

8.2 Transport via leidingen Doelstellingen en uitgangspunten 8.2-1 Uitgangspunt ‘Transportleidingen’ De bovenregionale en regionale transportleidingen voor energie, grondstoffen en andere producten dienen gewaarborgd en behoefteconform uitgebreid te worden. Dit geldt ook voor de langeafstandsnetwerken met andere deelstaten en buurlanden. Transportleidingen dienen (meervoudig) gebundeld en ruimtebesparend te worden aangelegd en dienen daarbij aan te sluiten op reeds bestaande leidingstructuren. De uitbreiding van het bestaande netwerk met gebruikmaking van bestaande tracés heeft voorrang boven het aanleggen van leidingen in nieuwe tracés. De leidingen dienen zodanig te worden gepland dat de specifieke risico’s die zij voor andere leidingen en de omgeving met zich meebrengen, zoveel mogelijk worden beperkt. 8.2-2 Uitgangspunt ‘Hoogspanningsleidingen’ Bij de ruimtelijke planning van nieuwe tracés voor nieuwe hoogspanningsleidingen met een nominale spanning van 110 kV of lager dient gebruik te worden gemaakt van de energierechtelijke mogelijkheden om de leidingen ondergronds aan te leggen. 8.2-3 Uitgangspunt ‘Bestaande bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen’ Bij de aanwijzing van nieuwe bouwgebieden in gemeenteplannen of overige verordeningen conform het BauGB, en voor zover in deze gebieden woningen of gebouwen met een vergelijkbaar gevoelige functie (in het bijzonder scholen, kinderdagverblijven, ziekenhuizen, verzorgingsinstellingen) zijn toegestaan, dient voor zover mogelijk een afstand van ten minste 400 m te worden aangehouden ten opzichte van wettelijk gewaarborgde tracés voor bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen met een spanning van 220 kV of hoger. Bij aanwijzingen waarop verordeningen inzake het buitengebied conform § 35 lid 6 BauGB van toepassing zijn, dient voor zover mogelijk een afstand van ten minste 200 m te worden aangehouden ten opzichte van wettelijk gewaarborgde tracés van bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen met een spanning van 220 kV of hoger. 8.2-4 Doelstelling ‘Nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen’ Nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen op nieuwe tracés met een nominale spanning van 220 kV of hoger, die niet direct naast een bestaande (extra-)hoogspanningsleiding worden aangelegd, dienen zodanig te worden gepland dat

- er een afstand van 400 m in acht wordt genomen ten opzichte van woningen en gebouwen met een vergelijkbare gevoelige functie (in het bijzonder scholen, kinderdagverblijven, ziekenhuizen, verzorgingsinstellingen), voor zover deze gebouwen binnen het toepassingsgebied van een bestemmingsplan ofwel in ongepland binnengebied als bedoeld in § 34 BauGB liggen, en voor zover deze gebieden een woonfunctie hebben;

- er een afstand van 200 m wordt aangehouden ten opzichte van woningen liggend in het buitengebied als bedoeld in § 35 lid BauGB.

Bij wijze van uitzondering kunnen geringere afstanden worden aangehouden, op voorwaarde dat een gelijkwaardige preventieve bescherming van de kwaliteit van de woonomgeving gegarandeerd is en dat er geen andere technisch geschikte en energierechtelijk toelaatbare variant mogelijk is waarbij de minimumafstanden wel kunnen worden aangehouden.

Page 110: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 94

8.2-5 Uitgangspunt ‘Ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen’ Bij de planning voor de nieuwe aanleg van extra-hoogspanningsleidingen dienen de federaal-wettelijke mogelijkheden voor ondergrondse verkabeling te worden benut. 8.2-6 Uitgangspunt ‘Regionale warmteleidingen’ Regionale langeafstandsleidingen voor warmtetransport dienen gewaarborgd en verder ontwikkeld te worden. In het bijzonder moeten bestaande warmtenetten onderling verbonden en uitgebreid worden. Toelichtingen Ad 8.2-1 Transportleidingen Voor een betrouwbare en veilige voorziening van de deelstaat met energie, grondstoffen en andere producten zijn in alle deelregio’s adequate leidingnetten met voldoende capaciteit nodig. Conflicten met andere ruimtefuncties – in het bijzonder ook het probleem van extra doorbrekingen van de ruimte en aantasting van het landschapsbeeld – kunnen worden geminimaliseerd door leidingen in (meervoudige) leidingtracés te bundelen en door deze tracés te laten aansluiten op reeds bestaande doorbrekingen (bijv. verkeerswegen). Het bundelen van de leidingen dient niet ten koste te gaan van de efficiëntie (bijv. bij het energietransport). Om verder ruimtebeslag voor de uitbreiding van transportsystemen te beperken, dient bij de planning van nieuwe leidingen eerst te worden getoetst of de mogelijkheid bestaat om bestaande leidingtracés te benutten. Bij de planning van aanvullingen op het leidingnet resp. voor de aanleg van nieuwe leidingen dient de desbetreffende behoefte door de leidingexploitant te worden aangetoond. Het benutten van reeds bestaande tracés vereist volgens onderhavige regelingen dat: − het traject dat de uiterlijke verschijning van het tracé bepaalt, in beginsel wordt aangehouden; − slechts over korte afstanden wordt afgeweken van het traject met het oog op tracéoptimalisatie; − bij parallel lopende leidingen de technisch voorgeschreven minimumafstanden en initiële belastingen

niet aanzienlijk worden overschreden. Er kunnen zich ook situaties voordoen waarbij bundeling van leidingen niet zinvol is (bijv. vanwege veiligheids- of capaciteitsproblemen). Leidingen waarin vloeibare of gasvormige stoffen worden getransporteerd (pijpleidingen), dienen vrijwel geheel ondergronds te verlopen. Door ondergronds pijpleidingtransport wordt het transport via de weg, het spoor en waterwegen ontlast. Dit levert zowel een geringe belasting van het milieu als meer veiligheid op. Niettemin blijft er ook bij het transport van gevaarlijke stoffen via pijpleidingen een risicopotentieel bestaan. Daarom staan veiligheidsaspecten ter voorkoming van schade voor mens en milieu centraal bij de planning, bouw en exploitatie van dergelijke leidingen. Ad 8.2-2 Hoogspanningsleidingen Hoogspanningsleidingen met een nominale spanning van 110 kV of lager behoren tot het distributienet dat verder dient te worden ontwikkeld, met name voor de integratie van regionaal opgewekte energie uit duurzame bronnen en WKK-oplossingen. Ondergrondse verkabeling van stroomleidingen kan ervoor zorgen dat aantasting van het landschapsbeeld en de bebouwingsstructuur wordt voorkomen en dat de bevolking wordt beschermd. Conform § 43h van het Energiewirtschaftsgesetz (EnWG) [federale energiewet] dienen hoogspanningsleidingen op nieuwe tracés met een nominale spanning van 110 kV of lager ondergronds te worden verkabeld indien de totale kosten voor aanleg en exploitatie hiervan niet hoger zijn dan een factor 2,75 van de totale kosten voor een technisch vergelijkbare bovengrondse leiding, en voor zover sectorale belangen op het gebied van natuurbescherming hiermee niet in strijd zijn. Of aan deze voorwaarden kan worden voldaan, hangt vergaand af van de voor de verkabeling vereiste interventies in natuur en landschap, de aanwezige bodemsoorten en gebruiksfuncties, de ontsluitingsmogelijkheden voor bouwmaatregelen, de omvang van het vereiste grondverzet en mogelijke compensaties. In het kader van tracéplanningen dienen deze

Page 111: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 95

voorwaarden daarom bij de planologische afstemming in acht te worden genomen, en dienen waar mogelijk de ruimtelijke voorwaarden te worden gecreëerd voor toepassing van § 43h EnWG. Ad 8.2-3 Bestaande bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen In het verleden zijn woongebieden tot op korte afstand van bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen uitgebreid, aangezien er geen planologische afstandsregelingen bestonden. Dit had tot gevolg dat er in het dichtbevolkte NRW op veel plekken conflicten tussen woonbebouwing en bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen zijn ontstaan. Grotere afstanden tussen woonbebouwing en bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen dragen eraan bij dat deze conflicten in de toekomst beperkt blijven. Middels Uitgangspunt 8.2-3 dient enerzijds te worden voorkomen dat de woonbebouwing zich verder uitbreidt tot op korte afstand van bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen. Anderzijds kunnen afstandsbepalingen langs bestaande en nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen er mede voor zorgen dat in de toekomst evt. noodzakelijke nieuwe leidinginitiatieven op niet-conflicterende wijze realiseerbaar zijn. Het uitgangspunt moet worden begrepen in de context van Doelstelling 8.2-4, die bij de planning van nieuwe tracés voor bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen eveneens afdoende afstanden ten opzichte van woonbebouwing voorschrijft. Voor de motivering van de afstanden wordt ook verwezen naar de toelichtingen bij Doelstelling 8.2-4. Ad 8.2-4 Nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen De Duitse ‘Energiewende’ en de uitbreiding van het Europese stroomnetwerk maken het noodzakelijk om het extra-hoogspanningsnet met een nominale spanning van 220 kV of hoger uit te breiden. In desbetreffende procedures wordt de vraag of een nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleiding ruimtelijk aanvaardbaar [raumverträglich] is, getoetst en beoordeeld door de bevoegde instantie (regionale planningsinstantie resp. de Bundesnetzagentur [fed. toezichthouder op energienetten]. In beginsel geldt de bundeling van bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen in bestaande lijnvormige infrastructuren als de oplossing die het meest ruimtelijk aanvaardbaar is, omdat hierdoor nieuwe doorbreking van de ruimte wordt voorkomen (zie Uitgangspunt 8.2-1). Indien er voor nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleiding geen opties voor gebundelde aanleg bestaan, moet er een nieuw ruimtelijk aanvaardbaar tracé worden gepland en aangewezen. In dat geval (aanleg van nieuw tracé) dient Doelstelling 8.2-4 in acht te worden genomen. Bovendien worden onder nieuwe tracés voor bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen als bedoeld in Doelstelling 8.2-4 alleen tracés verstaan waarvoor op de ingangsdatum van het nieuwe LEP nog geen planvaststellingsprocedure is begonnen. Een nieuw tracé voor een nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleiding geldt in het bijzonder als ruimtelijk aanvaardbaar, indien er steeds voldoende afstand ten opzichte van woonbebouwing bestaat. De genoemde minimumafstanden van bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen vanaf het midden van het tracé tot aan woongebouwen (400 m resp. 200 m) zijn veel groter dan de sectorale gezondheidsvoorschriften conform het federale recht inzake immissiebeheersing. Deze afstanden dienen er mede voor te zorgen dat mogelijke aantasting van de woonomgeving op voorhand wordt voorkomen. Bij de planologische afstemming van leidingtracés moeten dergelijke gevoelige gebieden vroegtijdig worden geïdentificeerd en moeten er geschikte alternatieven worden onderzocht. Aan de belangen op het gebied van volksgezondheid wordt voldoende recht gedaan door de consequente implementatie van de 26e Bundesimmissionsschutzverordnung (BImSchV) [fed. verordening inzake immissiebeheersing] en de hierin opgenomen grenswaarden, het verbod op leidingen boven bebouwing [Überspannungsverbot] en het minimalisatieprincipe [Minimierungsgebot]. De afstanden vloeien voort uit de wetenschap dat in het dichtbevolkte NRW vaak ernstige ruimtelijke conflicten tussen woonbebouwing en extra-hoogspanningsleidingen ontstaan. Omdat er in het verleden

Page 112: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 96

geen vergelijkbare planologische afstandsregelingen bestonden, kwamen woongebieden en extra-hoogspanningsleidingen steeds dichter bij elkaar te liggen, waardoor conflicten inzake het ruimtegebruik door de jaren heen aanzienlijk toenamen. Met Doelstelling 8.2-4 en Uitgangspunt 8.2-3 moet worden bewerkstelligd dat dergelijke conflicten bij de aanwijzing van nieuwe woongebieden of extra-hoogspanningstracés in de toekomst zoveel mogelijk worden voorkomen. De afstanden zijn daarbij op uiteenlopende invalshoeken en afwegingen gebaseerd. Coördinatie van gebruiksfuncties en de zware weging van de kwaliteit van de woonomgeving zijn in eerste instantie gebaseerd op de taken en ontwikkelingsperspectieven van de ruimtelijke ordening. In § 1 ROG is het voorzorgsprincipe vastgelegd, dat bepaalt dat voor afzonderlijke ruimtelijke gebruiksfuncties voldoende ruimte wordt gewaarborgd, en conflicten tegelijkertijd zoveel mogelijk worden geminimaliseerd. Hieruit vloeit tevens de taak van de ruimtelijke ordening voort om belangen op elkaar af te stemmen en conflicten tussen bebouwingsstructuur, infrastructuur en bescherming van de open ruimte te minimaliseren. Deze planologische taak heeft een grootschalige ruimtelijke reikwijdte en overstijgt in zoverre de afzonderlijke sectorale rechtsgebieden. De vastgelegde minimumafstanden vloeien voort uit de wetenschap dat bij een afstand van ca. 100 m ten opzichte van de leidingen weliswaar aan de wettelijke eisen wat betreft elektromagnetische effecten is voldaan, maar dat de belasting nog altijd boven het niveau van de te veronderstellen basisbelasting ligt. Bij een afstand van 200 m ten opzichte van de leidingen liggen de elektromagnetische effecten op het niveau van de overal aanwezige basisbelasting, wat betekent dat ze eigenlijk niet meer meetbaar zijn. Verdubbeling van de afstand tot de woningen in bebouwd gebied doet recht aan de typische activiteiten in de directe woonomgeving (gebruik van speelplaatsen, sportterreinen en voet-/fiets-/wandelpaden langs de randen van kernen) en draagt zo ook preventief bij aan de bescherming en het behoud van de directe woonomgeving. Bij de vastlegging en motivering van een minimumafstand van 400 m ten opzichte van woningen in bebouwd gebied wordt dus uitgegaan van preventieve planningsprincipes die veel verder gaan dan de sectorale gezondheidsvoorschriften conform het BImSchG; de afstanden zijn gerechtvaardigd omdat daardoor economische ruimteclaims worden afgestemd op de ecologische functie van de ruimte, en omdat op die manier een duurzame, evenwichtige ordening op grote schaal kan worden gerealiseerd (§ 1 lid 2 ROG). Voor het geval dat een afstand van 400 m niet kan worden aangehouden, kan dit niettemin ruimtelijk aanvaardbaar zijn indien de lokale omstandigheden of aanvullende maatregelen de woonomgeving beschermen op een niveau dat minstens hetzelfde is als bij naleving van een afstand van 400 m. Een dergelijk uitzonderingsgeval is bijvoorbeeld denkbaar wanneer bij reeds bestaande initiële belastingen door middel van de geplande maatregelen een verbetering van de initieel belaste woonsituatie kan worden gerealiseerd. In individuele gevallen zijn kortere afstanden eveneens geboden, indien anders de doelstellingen van een veilige en efficiënte energievoorziening niet kunnen worden gerealiseerd resp. indien er geen geschikte en energierechtelijk toelaatbare tracévariant mogelijk is die de minimumafstanden wel aanhoudt. Dit is bijvoorbeeld mogelijk bij de aanvoer van leidingen naar bestaande transformatorstations. De afstand van 400 m dient ook in de gemeenteplanning en bij overige verordeningen in acht te worden genomen, zodat er bij nieuwe aanwijzingen altijd voldoende preventieve afstand tussen leidingen en woonbebouwing blijft bestaan. Bij woningen in het buitengebied kunnen kortere afstanden worden aangewezen, aangezien dit gebied in beginsel vrij moet worden gehouden van woonbebouwing en hier andere gebruiksfuncties hun beslag moeten krijgen. Met het oog op proportionaliteit kan bij kortere afstanden dan 200 m (bijv. vanwege topografische omstandigheden) bij de afweging met andere belangen worden getoetst of in individuele gevallen een gelijkwaardige preventieve bescherming van de kwaliteit van de woonomgeving ook door andere passende maatregelen kan worden gegarandeerd. Gezien het grote belang van de kwaliteit van de woonomgeving in het kader van RO-voorzorgsmaatregelen dient men hierbij echter wel uit te gaan van de strenge eis dat een gelijkwaardige bescherming tegen aantastingen daadwerkelijk is gegarandeerd. Omdat er nog sectoraal-rechtelijke restricties bestaan ten aanzien van de ondergrondse verkabeling van leidingen, moet er wat betreft de afstand tot woongebouwen een zekere speelruimte blijven bestaan voor de planning en optimalisering van tracés, in het bijzonder daar waar door versnipperde bebouwingsstructuren een afstand van 200 m ten opzichte van bestaande woongebouwen in het buitengebied niet overal kan worden aangehouden. Door parallelle afstanden ten opzichte van bestaande en nieuwe bovengrondse extra-hoogspanningsleidingen te hanteren, kan worden voorkomen dat in de toekomst vereiste – maar doorgaans

Page 113: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 97

nog niet concreet voorzienbare – nieuwe leidingeninitiatieven vooral in dichtbevolkte gebieden niet meer of slechts met onnodig veel kosten realiseerbaar zijn. In geschikte tracécorridors behoort grootschalige ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen ook tot de mogelijkheden in NRW – dit naast de optie van gedeeltelijke ondergrondse verkabeling. De mogelijkheid tot grootschalige verkabeling dient specifiek voor elke corridor te worden getoetst. De sectoraal-rechtelijke mogelijkheden van ondergrondse verkabeling blijven door deze regeling onverlet en dienen bij de afweging te worden meegenomen. Ad 8.2-5 Ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen Het Netzentwicklungsplan Strom [ontwikkelingsplan inzake het elektriciteitsnet] toont aan dat er behoefte bestaat aan meer extra-hoogspanningsleidingen. Hoogspannings-gelijkstroom-transmissie is een technologie die efficiënte stroomoverdracht over grote afstanden mogelijk maakt. Ondergrondse verkabeling van extra-hoogspanningsleidingen kan de kwaliteit van de woonomgeving verbeteren en de vereiste afstanden ten opzichte van woongebouwen of vergelijkbaar gevoelige bebouwing reduceren. In december 2015 (d.w.z. parallel aan de tweede participatieprocedure van het nieuwe LEP) zijn er essentiële nieuwe federale regelingen inzake de uitbreiding van het stroomnet in werking getreden. Onder andere werd de prioriteit van ondergrondse verkabeling vastgelegd voor gelijkstroom-hoogspanningsleidingen, en werd in het Energieleitungsausbaugesetz (EnLAG) [wet inzake de uitbreiding van energieleidingen] en het Bundesbedarfsplangesetz (BBPlG) [federale wet inzake behoefteplannen] de term ‘nieuwe bouw’ [Neubau] voor het eerst geïntroduceerd. Hierdoor is in de 2e participatieprocedure voor het LEP een beperkte wijziging van het Uitgangspunt 8.2-5 vereist. Volgens de handelingen van het Duitse federale parlement [Bundestag-Drucksache] nr. 18/6909 is er in dit verband sprake van ‘nieuwe bouw’, indien er nieuwe transmissiecapaciteit wordt gecreëerd door de bouw van nieuwe leidingen en nieuwe masten. Dit betekent dat het begrip ‘nieuwe bouw’ de aanleg van leidingen in zowel nieuwe als bestaande tracés omvat. De term omvat echter niet het aanbrengen van extra kabels ten behoeve van de netstabiliteit dan wel de vervanging van kabels. Bij de planning van nieuwe extra-hoogspanningsleidingen dienen in NRW de federaal-rechtelijke mogelijkheden voor volledige ondergrondse verkabeling (gelijkstroom-extra-hoogspanningsleidingen) resp. gedeeltelijke ondergrondse verkabeling (wisselstroom-extra-hoogspanningsleidingen) bij nieuwe bouw in nieuwe en bestaande tracés te worden benut. Belangen op het gebied van natuurbescherming evenals land- en bosbouw moeten worden meegenomen in de planning. Hierbij dienen de energierechtelijke randvoorwaarden (in het bijzonder het EnLAG, het BBPlG en het EnWG) in acht te worden genomen. Ad 8.2-6 Regionale warmteleidingen De beschikbaarheid en het gebruik van lokale en regionale warmteleidingen (‘stadsverwarming’) levert een belangrijke bijdrage aan de klimaatbescherming. De regionale warmtenetten in NRW bieden een waardevolle en milieuvriendelijke infrastructuur voor de warmte- en koudevoorziening van stadswijken en BIT’s. Om de voordelen van deze leidingeninfrastructuur langdurig te benutten, moeten de regionale systemen doorontwikkeld en aangepast worden aan veranderingen in de energievraag (verminderde warmtebehoefte in de verzorgingsgebieden) en evt. het energieaanbod. Bestaande warmtenetten dienen onderling verbonden en uitgebreid te worden (vooral in het Ruhrgebied).

Page 114: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 98

8.3 Afvalverwijdering Doelstellingen en uitgangspunten 8.3-1 Doelstelling ‘Locaties voor vuilstortplaatsen’

In de regioplanning dienen locaties voor ruimtelijk relevante vuilstortplaatsen die in het kader van de afvalverwijdering nodig zijn, te worden gewaarborgd. Bij het plannen van nieuwe vuilstortplaatsen dient eerst te worden getoetst of stilgelegde vuilstortplaatsen als mogelijke locatie geschikt zijn. 8.3-2 Doelstelling ‘Locaties voor afvalverwerkingsinstallaties’ Locaties voor nieuwe afvalverwerkingsinstallaties dienen binnen de in de regioplannen vastgelegde BIT’s te worden aangewezen. Uitzondering hierop vormen verwerkingsinstallaties die in combinatie met vuilstortplaatsen worden geëxploiteerd. 8.3-3 Doelstelling ‘Aansluiting van locaties op het verkeersnet’ Locaties voor afvalverwerkingsinstallaties en vuilstortplaatsen dienen op milieuvriendelijke wijze te worden aangesloten op het verkeersnet. 8.3-4 Uitgangspunt ‘Afvalverwijdering dichtbij afvalproducenten' Locaties voor vuilstortplaatsen en afvalverwerkingsinstallaties dienen zo dicht mogelijk bij de producenten van niet-recyclebare afvalstromen te worden aangewezen. Toelichtingen Ad 8.3-1 Locaties voor vuilstortplaatsen Overkoepelende doelen van het afvalbeheer in NRW zijn het stimuleren van een afvalarme kringloopeconomie voor een zuinige omgang met natuurlijke hulpbronnen, alsmede het zorgen voor een milieuvriendelijke verwijdering van niet-recyclebaar afval. Afval dient optimaal als bron voor grondstoffen en energie te worden benut. De hoeveelheid afval die moet worden gestort, dient te worden geminimaliseerd. Voor niet-recyclebaar afval moeten er vuilstortplaatsen beschikbaar zijn die een milieuvriendelijke vorm van afvalverwijdering mogelijk maken. Om ruimtebeslag voor vuilstortplaatsen te minimaliseren, dienen bij de locatiekeuze ook de mogelijkheden tot hergebruik van stilgelegde vuilstortplaatsen mee te worden genomen. Dergelijke ophogingen van bestaande vuilstortplaatsen hebben ook het voordeel dat bestaande infrastructuren kunnen worden gebruikt. Vuilstortplaatsen vormen tijdens hun exploitatie, stillegging én afwikkeling geschikte locaties voor duurzame energieopwekking (zonnecellen, windmolens), voor zover hierdoor de vuilstortfunctie niet wordt aangetast. Ten aanzien van het gebruik van vuilstortplaatsen als locaties voor duurzame energieopwekking wordt verwezen naar par. 10.2; specifiek voor zonne-energie op vuilstortplaatsen wordt verwezen naar Doelstelling 10.2-1. Ad 8.3-2 Locaties voor afvalverwerkingsinstallaties Voor afvalverwerkingsinstallaties waarvan de exploitatie met emissies gepaard gaat, lenen zich in beginsel de in de regioplanning aangewezen BIT’s. De integratie van verwerkingsinstallaties op vuilstortlocaties heeft mogelijk voordelen, o.a. wat betreft een geringere belasting voor het milieu. Hierbij wordt echter wel een functionele verbondenheid tussen de verwerkingsinstallatie en de vuilstortplaats verondersteld. Ad 8.3-3 Aansluiting van locaties op het verkeersnet Omdat het transport van afval bij zowel vuilstortplaatsen als afvalverwerkingsinstallaties gepaard gaat met belasting van het milieu (o.a. als gevolg van geluid en stof), moet reeds bij de locatiekeuze als doorslaggevend criterium gelden dat een milieuvriendelijke en directe aansluiting op het bovenlokale verkeersnet realiseerbaar is.

Page 115: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

8. Verkeer en technische infrastructuur

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 99

Ad 8.3-4 Afvalverwijdering dichtbij afvalproducenten' Aan het principe van nabijheid dient recht te worden gedaan door een ruimtelijke verdeling van afvalverwerkingsinstallaties en vuilstortplaatsen die zich richt naar de locaties waar het te verwijderen afval vooral wordt geproduceerd. Ook met het oog op de bescherming van het klimaat en hulpbronnen dient men te streven naar zo kort mogelijke afstanden voor het transport. In dit verband wordt verwezen naar de relevante afvalrechtelijke regelingen in het kader van de ruimtelijke ordening.

Page 116: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 100

9. Grondstofvoorziening

9.1 Waarborging van vindplaatsen Uitgangspunten 9.1-1 Uitgangspunt ‘Grondstoffenvoorraden zijn locatiegebonden’ Alle ruimtelijke plannen dienen rekening te houden met het feit dat voorraden van energetische en niet-energetische grondstoffen (delfstoffen) locatiegebonden, eindig en niet-hernieuwbaar zijn. Evenzeer moet rekening worden gehouden met de kwaliteit, kwantiteit en zeldzaamheid van de betreffende grondstoffen. 9.1-2 Uitgangspunt ‘Substitutie van grondstoffen’ Bij het aanwijzen van Gebieden voor de waarborging en winning van oppervlaktedelfstoffen (GWWO’s) dienen de bevoegde instanties voor de regioplanning rekening te houden met de mogelijke substitutie van primaire grondstoffen door gerecyclede stoffen en industriële bijproducten. 9.1-3 Uitgangspunt ‘Ruimtebesparende grondstoffenwinning’ De grondstoffenwinning dient in het kader van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling zo milieuvriendelijk mogelijk te geschieden en dient te worden beperkt tot het economische en maatschappelijke behoefteniveau met inachtneming van alle besparingsmogelijkheden. Indien mogelijk dienen alle grondstoffen op een bepaalde vindplaats ruimtebesparend, geconcentreerd en volledig te worden gewonnen. Derhalve dienen voorafgaand aan het storten van andere materialen op dezelfde locatie alle aanwezige delfstoffen zo volledig mogelijk te worden gewonnen. Toelichtingen Ad 9.1-1 Grondstoffenvoorraden zijn locatiegebonden De beschikbaarheid van energetische en niet-energetische grondstoffen vormt een onontbeerlijke basis voor onze industriële maatschappij. Zowel het bedrijfsleven als de bevolking heeft belang bij een spaarzaam en doelgericht gebruik van grondstoffen. Zij zijn aangewezen op een veilige en behoefteconforme grondstoffenvoorziening. Gebiedseigen grondstoffenvoorraden zijn eindig, niet-hernieuwbaar en locatiegebonden, d.w.z. zij zijn alleen beschikbaar op de plek van hun geologische vorming. Delfstoffen zijn daarom zeer ongelijkmatig over de ruimte verdeeld, en voorraden van een hoogwaardige kwaliteit zijn relatief zeldzaam. Vanwege deze kenmerken dient in alle planologische afwegingen rekening te worden gehouden met de bekende voorraden en vindplaatsen van grondstoffen, zoals deze zijn weergegeven in de sectorale grondstoffenkaart van de geologische dienst van NRW. Met het oog op toekomstige generaties moet de mogelijkheid tot winning van aanmerkelijke voorraden van niet-energetische oppervlaktedelfstoffen langdurig worden opengehouden. Dit geldt ook voor die vindplaatsen die in de regioplanning niet als prioritaire gebieden zijn gewaarborgd. De langdurige waarborging van exploitabele vindplaatsen is niet alleen van existentieel belang voor bedrijven die zich direct met de winning van grondstoffen bezighouden, maar ook in bredere zin voor de gehele verwerkende industrie en andere sectoren verderop in de economische keten – bijv. de bouwsector, de chemische industrie, de staalindustrie, de glasindustrie of de milieubeschermende sector. Daarnaast is het van algemeen economisch belang vanwege de effecten op de arbeidsmarkt en het structuurbeleid. Planologische waarborging van grondstoffen betreft maatregelen voor de behoeftedekking van de gehele economie en waarborgt niet afzonderlijke bedrijfssectoren of -locaties. Beoogd wordt een betrouwbaar handelingskader voor de grondstofwinnende en verwerkende industrie in combinatie met een ruimtelijk aanvaardbare sturing van de winningsactiviteiten. Ad 9.1-2 Substitutie De mogelijkheden voor het inzetten van zowel recyclingproducten als industriële bijproducten moeten ten volle benut en doorontwikkeld worden. Het gebruik van dergelijke producten leidt tot een geringere planologische ruimtebehoefte voor de grondstoffenwinning (zie ook toelichtingen bij 9.2-2).

Page 117: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 101

Ad 9.1-3 Ruimtebesparende grondstoffenwinning Grondstoffenwinning gaat gepaard met een permanente verandering van de winningslocatie en doorgaans ook met belasting voor de bevolking en het milieu. De duur én de reikwijdte van de effecten van grondstoffenwinning dienen daarom te worden beperkt. Tegelijk moet echter worden voldaan aan de economische grondstoffenbehoefte vanuit het bedrijfsleven en de bevolking. De beperkte beschikbaarheid van delfstoffen en de vergaande interventie in natuur en landschap die met de winning gepaard gaat, schrijven voor dat de grondstoffen zo volledig mogelijk moeten worden gewonnen, tenzij in individuele gevallen niet-volledige exploitatie geboden is om de interventie in te perken of om ecologische compensatie direct bij de winningslocatie te realiseren. In dit verband dient de winning zich te richten naar de geologisch bepaalde dikte van de grondstoffenlagen. Ook de uitbreiding van bestaande groeves draagt bij aan een optimale en volledige benutting van vindplaatsen. Wanneer meerdere exploitabele grondstoffen op één vindplaats gelegen zijn, dient de winning ervan met het oog op een zo efficiënt en spaarzaam mogelijk ruimtebeslag zoveel mogelijk te worden geconcentreerd, voor zover dit technisch haalbaar en economisch rendabel is. Dit geldt ook voor de dagbouwwinning van bruinkool. Hierbij dient winning vanuit meerdere locaties dus te worden voorkomen. Bij reeds geëxploiteerde afgravingslocaties moet worden nagegaan of middels nawinning of uitdieping nog meer grondstoffen kunnen worden gewonnen. Bij de toelating van nieuwe groeves dienen al naar gelang de dikte en kwaliteit van de grondstoffenlagen en in overeenstemming met de stand der techniek zo groot mogelijk winningsdieptes te worden vastgelegd. Grondstoffen in lagen boven bruinkoolvoorraden mogen uitsluitend worden geëxploiteerd, voor zover zij niet onontbeerlijk zijn in het kader van grondwaterbesparend steenbergbeheer en indien het herstel van bruikbare oppervlakken bij recultiveringsmaatregelen geen voorrang heeft.

9.2 Niet-energetische grondstoffen Doelstellingen en uitgangspunten 9.2-1 Doelstelling ‘Ruimtelijke aanwijzingen voor niet-energetische oppervlaktedelfstoffen’ In de regioplannen moeten Gebieden voor de waarborging en winning van niet-energetische oppervlaktedelfstoffen als prioritaire gebieden met de status van geschikte gebieden worden aangewezen. 9.2-2 Doelstelling ‘Minimale voorzieningsperiodes’ Gebieden voor de waarborging en winning van niet-energetische oppervlaktedelfstoffen dienen te worden aangewezen voor een minimale voorzieningsperiode van 20 jaar bij losse gesteenten en minimaal 35 jaar bij vaste gesteenten. 9.2-3 Doelstelling ‘Actualisering’ Bij de actualisering van Gebieden voor de waarborging en winning van niet-energetische oppervlaktedelfstoffen dienen minimale voorzieningsperioden van 10 jaar bij losse gesteenten en 25 jaar bij vaste gesteenten te worden gegarandeerd. Bij de actualisering dienen wederom de minimale voorzieningsperiodes conform Doelstelling 9.2-2 te worden gehanteerd. 9.2-4 Doelstelling ‘Herbestemming’ Winningsgebieden voor oppervlaktedelfstoffen dienen fasegewijs en op korte termijn gerecultiveerd en opnieuw nuttig gemaakt te worden. In de regioplanning dient de nieuwe gebruiksfunctie van deze gebieden cartografisch te worden aangewezen. 9.2-5 Uitgangspunt ‘Locaties voor bovengrondse winningsfaciliteiten’ De locatie van bovengrondse faciliteiten voor de winning van niet-energetische delfstoffen dient zo goed mogelijk te worden afgestemd op andere ruimtelijke gebruiksfuncties. Hierbij dienen alle mogelijkheden tot vermindering van conflicten tussen gebruiksfuncties te worden benut.

Page 118: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 102

Toelichtingen Ad 9.2-1 Ruimtelijke aanwijzingen voor niet-energetische oppervlaktedelfstoffen Tot de niet-energetische grondstoffen behoren naast de hier nader omschreven losse en vaste oppervlaktegesteenten (zoals zand, grind, klei, leem, kalksteen, kleisteen, basalt of zandsteen) ook de grondstoffen die doorgaans middels diepbouw gewonnen moeten worden (zoals zouten, ertsen, bariet of leisteen). Voor deze laatste groep bevatten de regioplannen doorgaans geen aanwijzingen. De planologische waarborging van gebiedseigen oppervlaktedelfstoffen wordt in de regioplannen geregeld middels tekstuele en cartografische aanwijzing van GWWO’s als prioritaire gebieden met de status van geschikte gebieden. Voor een adequate planologische waarborging is kennis van het gebiedseigen grondstoffenpotentieel onontbeerlijk. Hierbij dienen de beschikbare geologische kaartwerken en gegevensverzamelingen en in het bijzonder de deelstatelijke grondstoffenkaart van de bevoegde geologische dienst als belangrijke planningsbasis. De deelstatelijke grondstoffenkaart bevat de informatie die nodig is om aanmerkelijke vindplaatsen te identificeren, zodat hiermee bij alle planologische afwegingsprocessen rekening kan worden gehouden. GWWO’s voor de waarborging van grondstoffen dienen op ruimtebesparende wijze zoveel mogelijk te worden aangewezen in gebieden waarin volgens de deelstatelijke grondstoffenkaart relatief dikke grondstoffenlagen aanwezig zijn. Evenzeer moet rekening worden gehouden met de kwaliteit van de grondstoffen. De ruimtelijke sturing van grondstofwinning wordt in de regioplanning gewaarborgd in het kader van een consistent planningsconcept dat het gehele plangebied omvat, waarbij rekening wordt gehouden met de aanbeveling inzake de grondstoffengeologie van de bevoegde geologische dienst. Hierbij moeten ook de ontwikkelingsvoorstellen vanuit het bedrijfsleven in acht worden genomen. De cartografische aanwijzing van GWWO’s moet het waarschijnlijk maken dat de gebieden in de regel voor groeves kunnen worden gebruikt en dat bij besluiten op onderliggende planningsniveaus ook daadwerkelijk voor deze gebruiksfunctie wordt gekozen. Afgravingsinitiatieven dienen plaats te vinden binnen de GWWO’s. De regioplannen regelen gerechtvaardigde uitzonderingen, waarbij in individuele gevallen kleinschalige groeves ook buiten de aangewezen GWWO’s verenigbaar zijn met de RO-doelstellingen. De aanwijzingen in de plannen ten behoeve van delfstoffenwinning zijn in gelijke mate gebaseerd op de voorschriften uit het Abgrabungsgesetz NRW [deelstaatwet inzake groeves], het Bundesberggesetz [fed. mijnbouwwet], het BImSchG en het WHG. Vanwege het algemene economische belang van de grondstoffen én vanwege de gebruiksconflicten die hun winning veelal met zich meebrengt, is hun duurzame en preventieve waarborging in RO-plannen noodzakelijk; zij prevaleren boven sectoraal-rechtelijke toelatingen of vergunningen. Ad 9.2-2 Minimale voorzieningsperiodes In relatie tot de cartografische aanwijzing van GWWO’s dient ten aanzien van de grondstofsoorten die in het betreffende regionale plangebied aanwezig zijn, een behoeftegestuurde voorzieningsperiode te worden gegarandeerd. Vanuit dit oogpunt dienen de prioritaire gebieden met de status van geschikte gebieden zodanig te worden gedimensioneerd dat hun vindplaatscapaciteit de verwachte grondstoffenbehoefte dekt, en wel minstens 20 jaar lang bij losse gesteenten en minstens 35 jaar lang bij vaste gesteenten. 20 jaar voor losse gesteenten en 35 jaar voor vaste gesteenten zijn de standaardperiodes. Met het oog op de uiteenlopende gebruiksconflicten die met de groeves gepaard gaan, dienen deze voorzieningsperiodes in nieuwe regioplannen niet wezenlijk te worden overschreden. Langere voorzieningsperiodes die reeds in regioplannen zijn gewaarborgd, kunnen eventuele afwijkingen ten opzichte van de standaardperiodes rechtvaardigen. Korte periodes zijn ook mogelijk, indien bij de afweging blijkt dat geschikte gebieden voor 20 resp. 35 jaar niet ter beschikking staan. De voorzieningsperiode voor vaste gesteenten is langer dan die voor losse gesteenten, omdat vooral kalksteenwinning en cementproductie hoge investeringskosten met zich meebrengen en de

Page 119: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 103

bedrijfseconomische rentabiliteit een planningszekerheid van minstens 25 jaar vereist, omdat verdere investeringen anders uitblijven. De behoefte wordt bepaald op basis van een deelstaatbrede afgravingsmonitoring, waarbij de voortgang van de grondstoffenwinning qua oppervlak en volume wordt bijgehouden. Bij de afgravingsmonitoring worden de belangrijkste aspecten in de behoeftebepaling meegenomen, zoals de voorziening van het bedrijfsleven en de bevolking, de mogelijkheden tot substitutie en de doelgerichte exploitatie van dikkere grondstoflagen. De nog aanwezige grondstoffenvoorraden in goedgekeurde groeves buiten GWWO’s dienen bij de voorraden in de voorzieningsgebieden te worden opgeteld. Verder dienen bij de behoeftebepaling ook grondstoffenvolumes uit de dagbouwwinning van bruinkool te worden meegenomen, voor zover dit de geordende exploitatie en sluiting van de bruinkoolwinning niet aantast. Ad 9.2-3 Actualisering De grondstoffenwinning wordt ondersteund door monitoringactiviteiten op basis van luchtfoto’s of satellietbeelden; deze monitoring verloopt in de gehele deelstaat uniform en volgens de voorschriften van de bevoegde instantie voor de deelstaatplanning. In het kader van deze monitoring wordt de voortgang van de winning vastgesteld en worden de grondstoffenvoorraden die in de aangewezen GWWO’s en overige goedgekeurde gebieden resteren, op basis van de deelstatelijke grondstoffenkaart beoordeeld. De resultaten hiervan helpen de bevoegde regionale planningsinstanties wanneer zij de behoefte aan actualiseringen moeten inschatten. De bevoegde regionale planningsinstantie beslist of een regionaal plan moet worden geactualiseerd. Bij de afgravingsmonitoring vindt jaarlijks een kwantitatieve beoordeling plaats van de nog beschikbare planologische restvoorraden van afzonderlijke grondstoffengroepen (bijv. zand, grind, klei, leem, kalksteen, kleisteen, basalt of zandsteen). Actualiseringen dienen op een dusdanig vroeg tijdstip te worden gestart dat de volgende minimale voorzieningsperiodes worden gegarandeerd: 10 jaar voor losse gesteenten en 25 jaar voor vaste gesteenten. Het moment van actualisering is doorgaans gebaseerd op het feit dat de looptijd van een regioplan normaliter 10 jaar bedraagt, waarna een nieuwe evaluatie van het regioplan plaatsvindt. Indien in het kader van de afgravingsmonitoring wordt vastgesteld dat de voorzieningsperiode van de GWWO’s sneller afneemt dan oorspronkelijk bepaald, moeten de GWWO’s worden aangevuld om de sturende werking van het regioplan niet te ondermijnen. Indien actualisering noodzakelijk blijkt, dient de planologische reikwijdte voor alle in de planning opgenomen niet-energetische oppervlaktedelfstoffen weer te worden aangevuld tot minstens 20 jaar voor losse gesteenten en minstens 35 jaar voor vaste gesteenten. Ad 9.2-4 Herbestemming Recultivering, natuurherstel en/of functionele herinrichting van afgravingsgebieden dienen eventueel op een locatie- en bedrijfsoverstijgend niveau en waar mogelijk op basis van intergemeentelijke herbestemmingsconcepten te worden uitgevoerd. In de cartografische aanwijzingen in het regioplan moet de betreffende nieuwe gebruiksfunctie zichtbaar zijn. Concepten voor de herbestemming van functies o.a. op het gebied van natuurbescherming, recreatie, sport of vrijetijdsbesteding beperken zich niet tot nieuw te ontsluiten gebieden, maar hebben waar mogelijk ook betrekking op reeds bestaande en voormalige afgravingslocaties. De met grondstoffenwinning gepaard gaande belasting van de ruimte maakt het logisch om aan dergelijke winning de verplichting te verbinden om zorg te dragen voor een natuurruimtelijke en functionele opwaardering van de betreffende ruimte na afronding van de winningsactiviteiten – eventueel ook in het kader van intergemeentelijke of bedrijfsoverstijgende concepten. In dit verband dient men te streven naar het creëren van een maatschappelijke meerwaarde, bijvoorbeeld door het scheppen van mogelijkheden voor recreatie, sport en vrijetijdsbesteding of maatregelen in het kader van natuur- of hoogwaterbescherming ten gunste van de betreffende ruimte. Dit kan het beste worden gerealiseerd middels een zinvolle nieuwe gebruiksfunctie die intergemeentelijk is afgestemd en binnen afzienbare tijd na de winningsactiviteiten haar beslag krijgt. Vóór aanwijzing van een nieuwe gebruiksfunctie waarbij een gedeeltelijke of volledige opvulling van het afgegraven gebied is voorzien, dient ook rekening te worden gehouden met de feitelijke beschikbaarheid en geschiktheid van het opvulmateriaal.

Page 120: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 104

Ad 9.2-5 Locaties voor bovengrondse winningsfaciliteiten Ook de diepbouwwinning van niet-energetische grondstoffen kan vanwege bovengrondse winningsfaciliteiten leiden tot gebruiksconflicten met andere ruimteclaims. Vanwege de locatiegebondenheid van de vindplaatsen zijn ook de vereiste winningsfaciliteiten boven de grond vergaand locatiegebonden. Bij de bouw van dergelijke bovengrondse faciliteiten voor de grondstoffenwinning, dient men deze zoveel mogelijk af te stemmen op andere ruimtelijke functies. Holtes die als gevolg van zoutwinning in zoutlagen ontstaan, zijn na afronding van de winningsactiviteiten mogelijk geschikt voor de ondergrondse opslag van aardgas, aardolie en perslucht (energieopslag). Dergelijke onderaardse opslag vereist de bouw van geschikte infrastructuur, zoals compressorinstallaties, pompstations en aanvoerleidingen. Deze infrastructuur moet worden afgestemd op andere ruimtelijke gebruiksfuncties. Indien deze infrastructuur locatiegebonden is, wordt hieraan bij de afweging met andere ruimteclaims een groot gewicht toegekend omwille van de energiewinning.

9.3 Energetische grondstoffen Doelstellingen en uitgangspunten 9.3-1 Doelstelling ‘Bruinkoolplannen’ Ruimtelijk relevante ruimteclaims die verband houden met de winning van bruinkool, dienen behoefteconform in zogeheten bruinkoolplannen [Braunkohlenpläne] te worden gewaarborgd. 9.3-2 Doelstelling ‘Herbestemming van locaties voor steenkolenwinning’ Aan locaties van bovengrondse faciliteiten voor steenkolenwinning dient na beëindiging van de mijnbouwfunctie onmiddellijk een nieuwe functie te worden toegekend die verenigbaar is met de omringende gebruiksfuncties. Indien deze locaties zich lenen voor ondergrondse energieopslag of andere energiedoeleinden, dient de bovengrondse toegang tot de gebiedseigen steenkolenvindplaatsen bij wijze van uitzondering behouden te blijven. Toelichtingen

Ad 9.3-1 Bruinkoolplannen Aan de behoefte aan afgravingsgebieden voor bruinkool in het Rijnland is langdurig voldaan op basis van de bestaande bruinkoolplannen inzake Inden, Hambach en Garzweiler. Er hoeven geen extra afgravingsgebieden te worden aangewezen. Op 9 april 2014 heeft de deelstaatregering besloten om een nieuw principebesluit inzake bruinkool uit te werken. Het politieke doel hiervan is voorkomen dat de kern Holzweiler in de gemeente Erkelenz moet worden verplaatst (‘transmigratie’). In dit licht dient het bruinkoolplan Garzweiler II overeenkomstig te worden aangepast. Het principebesluit gaat uit van een ruimtelijke begrenzing van de dagbouwlocatie Garzweiler II, en niet van een tijdsbegrenzing. Indien er behoefte ontstaat aan planologische regelingen ten aanzien van de goedgekeurde afgravingsgebieden (bijv. latere transmigratielocaties, eventuele leidingen), zijn hiervoor te zijner tijd nieuwe bruinkoolplannen nodig. In dit verband wordt de omvang van de transmigratielocaties bepaald op basis van het aantal mensen dat naar verwachting bij de gezamenlijke transmigratie betrokken is, de ruimtelijke plannen van de gemeente evenals § 48 lid 1 zin 2 van het Landesenteignungs- und -entschädigungsgesetz [deelstaatwet inzake landonteigening en schadeloosstelling]. Voor het verleggen van leidingen en overige infrastructuur wordt in de bruinkoolplannen de vereiste ruimte aangewezen.

Page 121: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

9. Grondstofvoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 105

Informatie over de bruinkoolvindplaats kan bij de bevoegde geologische dienst worden ingewonnen en staat ter beschikking van de bevoegde planningsinstanties bij het aanbrengen van aanwijzingen in de regioplannen. Ad 9.3-2 Herbestemming van locaties voor steenkolenwinning Op het gebied van mijnbouw bepalen de ligging en economische exploiteerbaarheid van de kolenvoorraden evenals bedrijfsorganisatorische randvoorwaarden vergaand het complexe systeem van schachten en andere bovengrondse faciliteiten. In overeenstemming met het principe van locatiegebondenheid zijn deze faciliteiten in het regioplan doorgaans vanaf een omvang van 10 ha cartografisch weergegeven als BIT’s met de specifieke bestemming ‘Bovengrondse bedrijfsfaciliteiten voor de mijnbouw’. Welke nieuwe functie na afronding van de mijnbouwfunctie kan worden aangewezen, is vooral afhankelijk van de gebruiksfuncties van de omliggende ruimte. Een nieuwe functie met bebouwing – vooral ten behoeve van bedrijven – komt in aanmerking wanneer het gebied planologisch geïntegreerd is dan wel onder een BIT valt en er vanuit het perspectief van immissiebeheersing geen bezwaren bestaan. Bij locaties die geïsoleerd in de open ruimte liggen, is een nieuwe functie met bebouwing uitgesloten. Hierbij dient te worden gestreefd naar een nieuwe functie die vooral recht doet aan het ecologisch belang van de omliggende open ruimte en aan de geschiktheid hiervan voor functies op het gebied van recreatie, sport en vrijetijdsbesteding. Bij de overwegingen aangaande een nieuwe functie voor deze locaties moet ook worden nagegaan of zij zich lenen voor duurzame energieopwekking dan wel voor energieopslag. In afwijking hiervan kan een in de open ruimte gelegen braakliggend gebied als BIT worden aangewezen onder de voorwaarde uit Doelstelling 6.3-3 Nieuwe Bedrijven- en industrieterreinen.

Page 122: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 106

10. Energievoorziening 10.1 Energiestructuur Doelstellingen en uitgangspunten 10.1-1 Uitgangspunt ‘Duurzame energievoorziening’ In alle deelgebieden van de deelstaat dient rekening te worden gehouden met de ruimtelijke randvoorwaarden voor een energievoorziening die uitgaat van de prioriteit en het potentieel van duurzame energie. Dit komt ten goede aan een adequate, zekere, klimaat- en milieuvriendelijke, zuinige, economische en efficiënte energievoorziening inclusief de uitbreiding van energienetten en de mogelijkheden tot energieopslag. Het streven is om prioritair duurzame energiebronnen te gebruiken. Deze duurzame opwekking dient – voor zover noodzakelijk en in overeenstemming met de klimaatdoelen – flexibel te worden aangevuld door een zeer efficiënt gebruik van fossiele bronnen. 10.1-2 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor de energievoorziening’ Er moeten ruimtelijke randvoorwaarden worden gecreëerd voor duurzame energieopwekking op grotere schaal, een verhoging van de energie-efficiëntie en een zuinig energieverbruik. 10.1-3 Uitgangspunt ‘Nieuwe locaties voor energieopwekking en -opslag' In de regio- en gemeenteplannen dienen geschikte locaties te worden vastgelegd voor de opwekking en opslag van energie. 10.1-4 Doelstelling ‘Warmte-krachtkoppeling’ Met het oog op een zo efficiënt mogelijk energiegebruik dient in de regio- en gemeenteplannen het potentieel van gecombineerde stroom- en warmteopwekking evenals het gebruik van restwarmte te worden benut. Toelichtingen Ad 10.1-1 Duurzame energievoorziening De hoofddoelen van het energie- en klimaatbeleid dienen ook meegenomen en geïmplementeerd te worden in het kader van de ruimtelijke planning. Het hoge peil van de voorzieningszekerheid evenals de betaalbaarheid van de energievoorziening dienen als doorslaggevende vestigings- en concurrentiefactoren net zo goed te worden gewaarborgd als een energievoorziening die milieuvriendelijk is en vooral wat betreft de bescherming van hulpbronnen en het klimaat efficiënt is. Voorwaarde voor een zekere voorziening van de bevolking en een sterk concurrentievermogen van het bedrijfsleven is een elektriciteits- en gasleidingennet dat behoefteconform wordt vormgegeven. Bepalingen inzake elektriciteits- en gasleidingen zijn te vinden in paragraaf 8.2 Transport via leidingen. Tegen de achtergrond van een toenemende schaarste aan fossiele energiebronnen, een groeiende afhankelijkheid van geïmporteerde energie en stijgende energieprijzen, spelen de waarborging en het gebruik van duurzame en gebiedseigen energiebronnen een belangrijke strategische rol. NRW beschikt over verschillende duurzame energiebronnen (wind, biomassa, zon, geothermie, water) en fossiele bronnen (bruin- en steenkool, aardgas). In de energiemix zullen de duurzame bronnen in de toekomst alleen maar een grotere plaats innemen. Maar voor de planperiode van het huidige LEP zal de flexibele aanvulling door een zeer efficiënt gebruik van fossiele bronnen nog nodig blijven. In dit verband kan de exploitatie van de gebiedseigen bruinkool de grote afhankelijkheid van energie-importen verminderen en zodoende bijdragen aan de energiezekerheid. Bruinkool is weliswaar een gebiedseigen energiebron, maar de omzetting ervan in elektriciteit gaat gepaard met aanzienlijke CO2-emissies.

Page 123: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 107

Ad 10.1-2 Uitgangspunt ‘Ruimtelijke randvoorwaarden voor de energievoorziening’ De integrale klimaat- en energiestrategie van de Europese Unie streeft ernaar om in 2020 het aandeel duurzame energie in het primaire energieverbruik tot 20% en de energie-efficiëntie met 20% te hebben verhoogd. NRW streeft er bovendien naar om de totale uitstoot van broeikasgassen in NRW in 2020 met minstens 25% en in 2050 met minstens 80% ten opzichte van het jaar 1990 te hebben gereduceerd. Het consequente gebruik van duurzame energiebronnen vormt een belangrijk onderdeel van de reductie van broeikasgasemissies. Daarom dient op de betreffende planningsniveaus een ruimtelijk aanvaardbar gebruik van de diverse duurzame energiebronnen mogelijk te worden gemaakt. Niettemin gaat de transitie naar een duurzaam energiesysteem gepaard met een groot aantal ruimtelijke effecten, aangezien de opwekking en opslag van duurzame energie een grote ruimtebehoefte met zich meebrengt. Indien voor de uitbreiding van de duurzame energieopwekking locaties in de open ruimte nodig worden, dient ter vermijding van conflicten met andere gebruiks- en beschermingsfuncties van de open ruimte bij de aanwijzing van locaties voor duurzame energieopwekking ook rekening te worden gehouden met de belangen op het vlak van open-ruimtebescherming en de spaarzame omgang met grond en bodem, aangezien dit bijdraagt aan duurzaam ruimtebeslag. Planologische maatregelen kunnen ook een aanzienlijke bijdrage leveren aan energiebesparing. Een groot energiebesparend potentieel is gelegen in een ruimte- en bebouwingsontwikkeling die de verkeersdruk remt en tevens warmte-krachtkoppeling en het gebruik van restwarmte mogelijk maakt. In dit verband is het zaak om het ontwikkelingsperspectief van de ‘Europese compacte stad’ te realiseren (zie par. 6.1 Bepalingen voor de gehele bebouwde ruimte). Een geïntegreerde planning van bebouwings- en verkeersruimte, reducering van het ruimtebeslag voor bebouwingsdoeleinden evenals kwalitatieve inbreiding binnen de bestaande bebouwing dragen in aanzienlijke mate bij aan een reductie van het energieverbruik. Ad 10.1-3 Nieuwe locaties voor energieopwekking en -opslag De oplossing van ruimtelijke conflicten in relatie tot de aanwijzing van locaties voor de opwekking en opslag van energie, is een belangrijke taak van de regio- en gemeenteplanning. Bevoegde regionale en gemeentelijke instanties nemen op hun respectieve niveaus planologische besluiten aangaande locaties voor energieopwekking uit duurzame (wind, biomassa, zon, geothermie, water) en fossiele (gas, kolen) bronnen. Als geschikt gelden locaties die met de tekstuele en cartografische aanwijzingen uit het LEP verenigbaar zijn en die voldoen aan de regionale, gemeentelijke en sectorale planningsvoorwaarden. Bovendien moeten locaties voor duurzame energieopwekking beschikken over de vereiste natuurruimtelijke eigenschappen (windkracht, zonuren, specifieke geologie enz.). Voor de energieopwekking uit fossiele brandstoffen hangt geschiktheid van de locatie vergaand af van de ruimtelijke nabijheid van de vindplaats, aanvoerwegen voor kolen of aardgas, het elektrische distributienet, warmteleidingen evenals de belangrijkste verbruiksgebieden en de bestaande productiefaciliteiten met de bijbehorende behoefte aan stroom en warmte. Verdere bepalingen zijn te vinden in de volgende paragrafen: 10.2 Locaties voor duurzame energieopwekking en 10.3 Locaties voor energiecentrales. Voor het gebruik van geothermie worden geen aparte bepalingen vastgelegd, aangezien dit doorgaans geen ruimtelijk relevante effecten met zich meebrengt. Omdat de hoeveelheid opgewekte stroom in toenemende mate zal fluctueren, dient de capaciteit voor energieopslag te worden uitgebreid. Stuwmeren zijn geschikt voor energieopslag en als locatie voor pompcentrales (zie par. 7.4 Water). Verder komt de nieuwbouw van pompcentrales met bijbehorende opslagbekkens in aanmerking. Pompcentrales dragen in aanzienlijke mate bij aan de transitie naar duurzame energiebronnen, omdat zij de fluctuerende stroomtoevoer uit duurzame bronnen en de sterk schommelende stroomvraag op elkaar afstemmen. Zodoende verhogen pompcentrales de effectiviteit van de stroomopwekking en dragen zij bij aan de netstabiliteit. Verder zijn holle ruimtes, die eventueel door mijnbouwactiviteiten zijn ontstaan, mogelijk geschikt voor de vestiging van ondergrondse pompcentrales (zie. par. 9.3 Energetische grondstoffen). De locaties voor de bovengrondse onderdelen van deze faciliteiten moeten worden gewaarborgd voor zover zij ruimtelijk relevant zijn. Evenzeer dienen voor mogelijke faciliteiten voor persluchtopslag in holtes (vgl. toelichtingen bij 9.2-5) de bijbehorende bovengrondse onderdelen te worden gewaarborgd, voor zover deze ruimtelijk relevant zijn.

Page 124: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 108

Om gebruiksconflicten te minimaliseren, moet worden gewaarborgd dat de locaties voor de opwekking en opslag van energie verenigbaar zijn met de functies van de omliggende ruimte. Dit kan bijvoorbeeld mede worden gerealiseerd door te zorgen voor voldoende afstanden ten opzichte van gevoelige functies. Ad 10.1-4 Warmte-krachtkoppeling De energie-efficiëntie kan middels het gebruik van warmte-krachtkoppeling (WKK) worden vergroot, hetgeen een bijdrage levert aan de bescherming van het klimaat. Warmte kan economisch gezien slechts over beperkte afstanden zonder veel warmteverlies worden getransporteerd. Ten behoeve van de uitkoppeling van warmte voor de lokale en bovenlokale warmtevoorziening moeten aanbieders en afnemers zich daarom zo dicht mogelijk bij elkaar bevinden. Als aanbieders komen energieopwekkingsfaciliteiten op basis van conventionele én duurzame bronnen in aanmerking, evenals warmte producerende (industriële) bedrijven of waterzuiveringsinstallaties. Gebruikers van warmte kunnen bijvoorbeeld specifieke (industriële) bedrijven zijn. Een andere mogelijkheid is het gebruik van de warmte in de glastuinbouw of in particuliere huishoudens. Gecombineerde stroom- en warmteopwekking kan met name effectief worden ingezet in woongebieden met een grote warmtebehoefte of bij (industriële) bedrijven. Regionale en gemeentelijke planningsinstanties dienen het technisch en economisch realiseerbare potentieel van WKK ten volle te benutten (zie ook Uitgangspunt 6.1-7). Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met mogelijkheden om lokale of bovenlokale warmtenetten uit te breiden (zie par. 8.2 Transport via leidingen). 10.2 Locaties voor de opwekking van duurzame energie Doelstellingen en uitgangspunten 10.2-1 Doelstelling ‘Steenbergen en vuilstortplaatsen als opwekkingslocaties voor duurzame energie’ Steenbergen en vuilstortplaatsen dienen te worden gewaarborgd als locaties voor energieopwekking uit duurzame bronnen, voor zover de technische randvoorwaarden hiervoor aanwezig zijn en er geen sprake is conflicterende sectorale eisen. Uitzondering hierop vormen steenbergen en vuilstortplaatsen die reeds een culturele functie hebben. Sectorale eisen conflicteren ook dan met een bestemming voor de energieopwekking uit duurzame bronnen, indien voor bepaalde steenbergen en vuilstortplaatsen in een regionaal afgestemd en goedgekeurd planologisch herbestemmingsplan gebruiksfuncties op het gebied van kunst en cultuur zijn voorzien. 10.2-2 Doelstelling ‘Prioritaire gebieden voor de opwekking van windenergie’ De deelstaat NRW hanteert de doelstelling om de eigen stroomvoorziening in 2020 voor ten minste 15% uit windenergie en in 2025 voor 30% uit duurzame energiebronnen te halen; in overeenstemming met deze doelstelling en evenredig aan het regionale potentieel dienen er Gebieden voor de opwekking van windenergie als prioritaire gebieden in de regioplannen te worden aangewezen. 10.2-3 Uitgangspunt ‘Omvang van de gebiedsaanwijzingen voor de opwekking van windenergie’ De prioritaire gebieden voor de opwekking van windenergie, zoals cartografisch vastgelegd door de regionale planningsinstanties, dienen kadergebieden [Flächenkulisse] met ten minste de onderstaande oppervlakten te waarborgen in de regioplanning: Plangebied Arnsberg 18.000 ha Plangebied Detmold 10.500 ha Plangebied Düsseldorf 3.500 ha Plangebied Köln 14.500 ha Plangebied Münster 6.000 ha Plangebied van het Regionalverband Ruhr 1.500 ha 10.2-4 Uitgangspunt ‘Opwekking van windenergie door repowering’ De regio- en gemeenteplanning dient het ‘repoweren’ van oudere windmolens, waarbij deze door een geringer aantal nieuwe windmolens met een grotere capaciteit worden vervangen, te

Page 125: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 109

bevorderen. Gemeentelijke planningsinstanties dienen de planologische randvoorwaarden te creëren om ‘gerepowerde’ windmolens ruimtelijk compacter op te stellen of opnieuw te ordenen. 10.2-5 Doelstelling ‘Opwekking van zonne-energie’ Ruimtebeslag op open ruimte ten behoeve van ruimtelijk relevante opwekking van zonne-energie dient te worden voorkomen. Uitzondering hierop vormen zonnecollectoren in open gebieden waarbij de opweklocatie verenigbaar is met de gebruiks- en beschermingsfunctie zoals vastgelegd in het regioplan, en waarbij sprake is van: − herbestemming van braakliggende gebieden met voorheen een bedrijven-, mijnbouw-, verkeers-

of woonfunctie dan wel voormalige militaire terreinen die zich kenmerken door bebouwing; − ophogingen resp. stortlocaties; of − locaties langs snel-/rijkswegen of spoorwegen van bovenregionaal belang. Toelichtingen Ad 10.2-1 Steenbergen en vuilstortplaatsen als opwekkingslocaties voor duurzame energie Aangezien de opwekking van duurzame energie steeds grootschaliger wordt, dienen er voldoende gebieden voor de vereiste opwekkingsinstallaties beschikbaar te zijn. Om conflicten met andere gebruiks- en beschermingsfuncties te voorkomen en met het oog op een spaarzaam ruimtebeslag, komen hiervoor locaties in aanmerking die zich vanwege eerdere gebruiksfuncties reeds door bebouwing kenmerken of die als kunstmatige bouwwerken zijn aangelegd (bijv. ophogingen/stortplaatsen). Steenbergen en vuilstortplaatsen komen vanwege hun hogere ligging in het landschap in aanmerking voor de opwekking van zonne-energie, de teelt van regenererende grondstoffen of voor de opwekking van windenergie. Voorwaarde hiervoor is dat steenbergen of vuilstortplaatsen in principe bouw- en afvaltechnisch geschikt zijn voor de plaatsing van opwekkingsinstallaties voor zonne- of windenergie en dat eisen inzake brandveiligheid alsook grondwater- en natuurbescherming hier geen belemmering vormen. Steenbergen en vuilstortplaatsen maken deel uit van het door de mens gevormde (industriële) cultuurlandschap. Een functie op het vlak van duurzame energieopwekking vormt in dit verband een voortzetting van het cultuurlandschap als bedoeld in hoofdstuk 3. Ook functies op het gebied van toerisme, recreatie en beheer van het landschapsbeeld sluiten een functie op het vlak van duurzame energieopwekking niet ten principiële uit. Bij steenbergen en vuilstortplaatsen met een bijzonder belang voor de bescherming van leefgebieden en soorten dient per individueel geval te worden getoetst of de opwekking van duurzame energie hier ruimtelijk aanvaardbaar kan worden vormgegeven. Ad 10.2-2 Prioritaire gebieden voor de opwekking van windenergie Volgens de doelstellingen van NRW inzake de uitbreiding van windenergie dient het aandeel windenergie in de totale stroomvoorziening van de deelstaat in eerste instantie te zijn uitgebreid tot minstens 15% in 2020. Gerelateerd aan het stroomverbruik in 2010 komt dit neer op ca. 21 TWh per jaar. In 2025 dient het aandeel duurzame energie te zijn toegenomen tot 30% van de stroomvoorziening. Op basis van het stroomverbruik in 2010 dient dan in totaal ca. 41 TWh per jaar te worden opgewekt uit duurzame bronnen. Rekening houdend met de huidige uitbreidingsdoelen en trends op het vlak van andere duurzame energiebronnen, komt dit overeen met ca. 28 TWh per jaar aan windenergie. In 2050 dient het aandeel duurzame energie in de stroomvoorziening voor heel Duitsland te zijn verhoogd tot 80%. In dat verband zal de opwekking van windenergie – ook in de deelstaat NRW – een belangrijke rol blijven spelen. Naast de bouw van extra windmolens zal ook het ‘repoweren’ van bestaande windmolens steeds belangrijker worden. Hoewel locaties met oudere windmolens niet altijd voor nieuwe moderne windmolens geschikt zijn (bijv. omdat er grotere tussenafstanden nodig zijn), bestaat toch de verwachting dat de toename van het aandeel windenergie in de stroomvoorziening niet meer volledig kan worden gedekt door extra ruimtebeslag voor de bouw van nieuwe windmolens. De mogelijkheden voor de opwekking van windenergie zien er in NRW overal anders uit vanwege de specifieke topografie, bebouwingsstructuur en overige gebruiks- en beschermingsfuncties; zodoende kunnen niet alle plangebieden een even grote bijdrage leveren aan de uitbreiding van de windenergieopwekking.

Page 126: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 110

De aanwijzing van prioritaire gebieden in de regioplannen bevordert de uitbreiding van de windenergieopwekking, doordat zeer geschikte locaties planologisch gewaarborgd worden en vrij worden gehouden van conflicterende gebruiksfuncties. Door de prioritaire gebieden zo efficiënt mogelijk te gebruiken, kan de op de locatie beschikbare windenergie optimaal worden benut, en kan tegelijkertijd het ruimtebeslag voor de aanleg van wegen en leidingen – in het kader van de spaarzame omgang met ruimte – worden geminimaliseerd. Ook in combinatie met de weergave van concentratiegebieden voor de opwekking van windenergie in gemeenteplannen kunnen op deze manier andere gebieden met gevoelige gebruiksfuncties vrij worden gehouden van ruimtelijk relevante windmolens. Om conflicten tussen locaties voor windmolens en andere gebruiksfuncties te voorkomen, dienen bij het aanwijzen van geschikte locaties voor windenergieopwekking onder meer de volgende aspecten te worden onderzocht: − de beschikbare hoeveelheid wind; − nabijheid van infrastructurele tracés (snel- en rijkswegen, spoorwegen van bovenregionaal belang of

bovengrondse hoogspanningsleidingen); − afstand tot bebouwde gebieden, cultuurelementen en toeristische voorzieningen; − effecten op cultuurlandschappelijk relevante elementen, zoals stads- en dorpsgezichten,

stadssilhouetten, grootschalige zichtlijnen, landschapsbeelden en recreatieve functies; − afstand ten opzichte van natuurgebieden; − aanvaardbaarheid ten opzichte van de beschermings- en behoudsdoelen van Natura 2000-gebieden; − wettelijke voorschriften inzake soortenbescherming; en − veiligheid wat betreft het luchtverkeer. In het kader van het tegenstroomprincipe toetsen de regionale planningsinstanties in hoeverre de in de gemeenteplannen weergegeven concentratiegebieden geschikt zijn om in de regioplanning te worden aangewezen als prioritaire gebieden voor windenergieopwekking. Afhankelijk van het betreffende plangebied en de criteria die bij het zoeken naar geschikte locaties worden gehanteerd, kunnen er afwijkingen ontstaan tussen de aanwijzingen voor opwekkingslocaties in de regionale resp. gemeentelijke plannen. Daarom geschiedt de cartografische aanwijzing van prioritaire gebieden in de regioplannen zonder de status van geschikte gebieden. Dit stelt de gemeentelijke planningsinstanties in staat om – met het oog op de uitbreiding van de duurzame energieopwekking – ook buiten de in de regioplanning aangewezen prioritaire gebieden aanvullende gebieden voor windenergieopwekking aan te wijzen in hun gemeenteplannen. Het blijft de gemeenten vrijstaan om middels weergaven in hun structuurplannen de opwekking van windenergie op geschikte locaties te concentreren. Buiten de in de regioplannen aangewezen prioritaire gebieden voor windenergieopwekking dient de beoogde weergave van gebieden voor windenergieopwekking in gemeenteplannen te worden afgestemd op de tekstuele en cartografische aanwijzingen en overige richtlijnen uit de deelstaatplanning en de regioplannen die op het plangebied van toepassing zijn. In de regioplanning aangewezen prioritaire gebieden evenals in de gemeenteplanning weergegeven concentratiegebieden buiten prioritaire gebieden, dragen algemeen bij aan het realiseren van de eerdergenoemde doelen inzake de uitbreiding van windenergie. Dit komt overeen met het feit dat de uitbreidingsdoelen het karakter van minimumdoelen hebben. De deelstaatregering verwacht dat regio’s en gemeenten zich in het kader van de gestelde minimumdoelen niet zullen beperken tot het halen van het minimum, maar juist een verdergaande inzet zullen tonen, zodat er een kadergebied van in totaal ca. 2% voor windenergieopwekking beschikbaar wordt gesteld. Daarnaast zal de opwekking van windenergie ook worden uitgebreid op een niveau dat uitstijgt boven de prioritaire gebieden in de regioplanning. Hiermee worden er reserves gecreëerd voor onzekerheden bij de feitelijke gebiedsaanwijzing, en wordt de uitbreiding van windenergie na 2025 verder gefaciliteerd. In het kader van waardecreatie door gemeenten, dienen gemeenten zich vroegtijdig in de procedure voor aanwijzing van prioritaire gebieden resp. concentratiegebieden voor windenergieopwekking bezig te houden met het waarborgen van de betreffende locatie(s). Door bouwrechtelijke overeenkomsten inzake de waarborging van locaties te sluiten en participatiemodellen te initiëren (bijv. ‘burgerwindparken’), kan de acceptatie van de windenergieopwekking worden vergroot en zodoende de snelle implementatie van de energietransitie worden bevorderd. Verdere uiteenzettingen over de planning en goedkeuring van windmolens zijn te vinden in het gemeenschappelijk rondschrijven ‘Windenergie-Erlass’ [verordening inzake windenergie] in de alsdan geldende versie.

Page 127: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 111

Ad 10.2-3 Omvang van de gebiedsaanwijzingen voor de opwekking van windenergie Het LANUV-NRW heeft in 2012 een onderzoek gepubliceerd met de titel ‘Potenzialstudie Erneuerbare Energien NRW, Teil 1 – Windenergie, LANUV-Fachbericht 40’ (studie naar potentieel windenergie). Deze studie formuleert een hoofdscenario voor NRW en toont in dat verband een gebiedspotentieel aan van in totaal ca. 113.000 ha voor windenergieopwekking in NRW. Dit gebiedspotentieel omvat gebieden voor zowel windmolenparken (vanaf 3 molens) als individuele windmolens. Specifiek voor windmolenparken noemt de studie een gebiedspotentieel van ca. 74.600 ha (zie tabel 20 in genoemde studie). De LANUV-studie naar het windenergiepotentieel toont aan dat de uitbreidingsdoelen van de deelstaat wat betreft windenergieopwekking al op 1,6% van het deelstaatoppervlak (ca. 54.000 ha) realiseerbaar zijn. Zodoende bestaat er voor de regionale planningsinstanties voldoende handelingsruimte voor eigen planologische besluiten. Vanuit planologisch perspectief geniet de ruimtelijke concentratie van windmolens in windmolenparken doorgaans de voorkeur boven locaties voor individuele windmolens. Het potentieel voor windenergieopwekking is verschillend in de diverse plangebieden in NRW; de kadergebieden voor een proportionele bijdrage van de diverse regio’s zijn afgeleid uit de resultaten van de genoemde LANUV-studie naar het windenergiepotentieel. Op basis hiervan gelden voor de afzonderlijke planregio’s de volgende gebiedsomvangen: Plangebied Arnsberg 18.000 ha (8,9 TWh p.j.) Plangebied Detmold 10.500 ha (5,6 TWh p.j.) Plangebied Düsseldorf 3.500 ha (1,7 TWh p.j.) Plangebied Köln 14.500 ha (8,0 TWh p.j.) Plangebied Münster 6.000 ha (3,0 TWh p.j.) Plangebied van het RVR 1.500 ha (0,8 TWh p.j.) (bron: Potenzialstudie Erneuerbare Energien NRW, Teil 1 – Windenergie, LANUV-Fachbericht 40, Tabelle 28, NRW-Leitszenario Machbare Potenziale in den Planungsregionen) De ‘Energieatlas Nordrhein-Westfalen’ van het LANUV biedt een actueel overzicht van het bestand aan windmolens, hun vermogen en hun rendement, en documenteert tevens de snelheid waarmee de uitbreiding van de windenergieopwekking voortschrijdt. Ad 10.2-4 Opwekking van windenergie door repowering ‘Repowering’ is een maatregel die een aanzienlijk ontwikkelingspotentieel voor de opwekking van windenergie biedt. Aansluitend op het Erneuerbare-Energien-Gesetz (EEG) [wet inzake duurzame energie] wordt onder ‘repowering’ verstaan het vervangen van minstens 10 jaar oude windmolens (oude molens) door nieuwere, moderne windmolens, die behalve een grotere capaciteit doorgaans ook fysiek groter zijn en met grotere rotoren zijn uitgerust. Repowering biedt de mogelijkheid om oudere turbines met een geringere opbrengst door moderne turbines te vervangen. Op die manier wordt niet alleen de stroomopbrengst bij een gelijke hoeveelheid ruimtebeslag verhoogd, maar wordt vaak ook de belasting voor het milieu beperkt. De gemeenten dienen daarom de planologische randvoorwaarden zodanig vorm te geven dat repowering-maatregelen doelgericht kunnen worden gerealiseerd. Voor repowering binnen bestaande concentratiegebieden vormen hoogtebeperkingen een obstakel. Gemeenten zijn daarom verplicht om te toetsen in hoeverre hoogtebeperkingen in oudere structuur- en gemeenteplannen in planologische zin nog noodzakelijk zijn alsook om niet dwingend noodzakelijke hoogtebegrenzingen op te heffen. Middels repowering kan de gemeentelijke ontwikkeling positief worden vormgegeven ten aanzien van o.a. de volgende aspecten: − grotere gemeentelijke bijdrage aan het realiseren van de klimaatdoelen door middel van meer

stroomopwekking uit duurzame bronnen; − hogere inkomsten uit bedrijfsbelastingen door uitgebreidere opwekking van windenergie; − stimulering van de lokale bouwsector door de repowering-maatregelen;

Page 128: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 112

− voorkomen of reduceren van geluidsimmissies en slagschaduwen dankzij het gebruik van moderne windmolentechnieken en de selectie van nieuwe locaties voor windmolens;

− voorkomen of reduceren van lichtvervuiling door het gebruik van nieuwe mogelijkheden voor wondmolenmarkering (lichtsterktemetingen, neerwaartse afscherming, synchronisatie van de belichting op meerdere windmolens, enz.);

− betere integratie in de bestaande bebouwingsstructuur en de landschapsruimte; − vermindering van het aantal windmolens door repowering van molens of een nieuwe inrichting van

windmolenlocaties, steeds in combinatie met de ontmanteling van individuele windmolens; wat betreft het landschapsbeeld kan de aantasting door moderne windmolens geringer zijn dan die door oudere installaties;

− eventueel ‘opruiming’ en ordening van het landschap resp. het tegengaan van negatieve effecten door ontmanteling van diverse oude molens met reflecterende kleuren, verschillende draairichtingen en -snelheden en uiteenlopende bouwhoogten, enz.

Vanwege de complexe taakverdeling dient er ter voorbereiding van repowering-maatregelen regelmatig een (lokaal, intergemeentelijk of ook regionaal) ‘repowering-concept’ te worden ontwikkeld, dat evt. integraal onderdeel van energie- en klimaatconcepten kan uitmaken. Een dergelijk concept vormt tegelijk een geschikte sectorale basis voor de planningsrechtelijke waarborging van repowering in het kader van gemeenteplannen. In dit verband zijn gemeenteplannen (structuur- en bestemmingsplannen) de belangrijkste planningsrechtelijke instrumenten voor de waarborging van repowering-maatregelen. Gezien de complexe verdeling van taken en verantwoordelijkheden onder de partijen die bij repowering betrokken zijn, bestaat vaak ook de optie om in dit verband planologische overeenkomsten te sluiten. Ad 10.2-5 Opwekking van zonne-energie De opwekking van zonne-energie op en bij bestaande bebouwing heeft voorrang boven het aanleggen van grootschalige zonnecollectoren in open gebieden. Op het bestaande gebouwenbestand is een groot potentieel aan geschikt oppervlak beschikbaar, dat door een anticiperende ruimtelijke ordening nog verder kan worden vergroot. Handig in dit verband zijn ook zogeheten ‘zonnekadasters’. Verder geldt dat locaties voor zonnecollectoren in open gebieden slechts bij wijze van uitzondering in de open ruimte mogen worden aangewezen. Deze locatie-eisen houden rekening met de beschermingsbelangen ten aanzien van de open ruimte en het landschapsbeeld en leveren een bijdrage aan een duurzaam ruimtebeslag. Van wezenlijk belang is dat er geen nieuwe, geïsoleerd in de open ruimte gelegen locaties worden gebruikt, maar locaties die zich vanwege een vroegere gebruiksfunctie reeds door bebouwing kenmerken of die als kunstmatige bouwwerken zijn aangelegd (bijv. ophogingen/stortplaatsen). Dit zorgt ervoor dat conflicten met andere gebruiks- en beschermingsfuncties worden voorkomen, en is tevens van belang in het kader van spaarzaam ruimtebeslag. Vanwege hun hogere ligging in het landschap kunnen bijv. steenbergen of vuilstortplaatsen bijzonder geschikt zijn voor de opwekking van zonne-energie. In tegenstelling tot windmolens en specifieke biomassa-installaties met privileges genieten zonnecollectoren in open gebieden geen planologische privileges. Voor zonnecollectoren in open gebieden, die in het buitengebied als zelfstandige installaties moeten aangelegd, dient een bestemmingsplan te worden opgesteld dat moet worden aangepast aan de tekstuele en cartografische aanwijzingen uit de deelstaatplanning en de regioplannen die op het betreffende plangebied van toepassing zijn.

10.3 Locaties voor energiecentrales en fracking Doelstellingen en uitgangspunten 10.3-1 Doelstelling ‘Nieuwe locaties voor energiecentrales in het regioplan’ In regioplannen dienen nieuwe locaties voor energiecentrales te worden vastgelegd als Bedrijven- en industrieterreinen (BIT) met de specifieke bestemming ‘Energiecentrales en gerelateerde bedrijven’, waarbij deze locaties gelden als prioritaire gebieden zonder de status van geschikte gebieden. De nieuwe locaties dienen ook om de integratie van duurzame energieën in het energiesysteem actief te stimuleren. 10.3-2 Uitgangspunt ‘Eisen ten aanzien van nieuwe locaties in het regioplan’ Locaties voor energiecentrales die nieuw in de regioplannen worden vastgelegd, dienen:

Page 129: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 113

− een energiecentrale met een minimaal elektrisch rendement van 58% dan wel een uiterst efficiënte energieopwekking middels warmte-krachtkoppeling (WKK) met een totaal rendement van 75% mogelijk te maken;

− zodanig op bestaande en geplande stroom- en warmtenetten te worden afgestemd dat er zo min mogelijk ruimte nodig is voor nieuwe leidingtracés en leidinggerelateerde bebouwing;

− gegarandeerd een aansluiting op het energienet mogelijk te maken. 10.3-3 Uitgangspunt ‘Omgevingsbescherming voor locaties voor energiecentrales’ Locaties voor energiecentrales die in de regioplanning cartografisch zijn aangewezen als BIT’s met de speciale bestemming ‘Energiecentrales en gerelateerde bedrijven’, dienen middels passende plannen en maatregelen te worden beschermd tegen de uitbreiding van andere gebruiksfuncties die niet met de functie van de energiecentrale verenigbaar zijn. 10.3-4 Doelstelling ‘Uitsluiting van fracking in onconventionele vindplaatsen’ De winning van aardgas dat zich in zogeheten onconventionele vindplaatsen bevindt, is uitgesloten omdat bij toepassing van fracking-technologie gevreesd moet worden voor aanzienlijke negatieve gevolgen voor mens en milieu en omdat de reikwijdte van hiermee gepaard gaande risico’s momenteel niet kan worden overzien.

Toelichtingen Ad 10.3-1 Nieuwe locaties voor energiecentrales in het regioplan Een continue, veilige en tegelijk betaalbare energievoorziening is een basisvoorwaarde voor het concurrentievermogen van de deelstaateconomie en voor het waarborgen van werkgelegenheid in NRW. Parallel aan de uitbreiding van de duurzame energieopwekking zijn – naast maatregelen als energieopslag en capaciteitsmanagement – met name flexibele en zeer efficiënte energiecentrales voor fossiele bronnen nodig. Tegen deze achtergrond spelen nieuwe energiecentrales de komende decennia een andere, maar nog altijd belangrijke rol. Met het oog op een zekere stroomvoorziening is een zeer efficiënte en decentrale opwekkingscapaciteit in energiecentrales nodig, die tevens flexibel op het schommelende aanbod van duurzame energie kan inspelen. De vervanging van oude, inflexibele energiecentrales met lagere rendementen draagt bovendien bij aan een reductie van de jaarlijkse CO2-emissies als gevolg van stroomopwekking. De transitie naar een steeds groter aandeel duurzame energie in de totale energievoorziening heeft tot gevolg dat het aanbod aan nieuwe locaties voor fossiele centrales niet meer op LEP-niveau hoeft te worden gepland. In het LEP NRW 1995 waren nog 17 locaties voor centrale energieopwekking ruimtelijk aangewezen. Deze lagen ten dele geïsoleerd in de open ruimte binnen of grenzend aan natuurruimtelijk gevoelige gebieden (zoals Habitat- of Vogelrichtlijngebieden). Vanwege de nieuwe duurzame oriëntatie komen de bestaande aanwijzingen in het LEP ten aanzien van locaties voor centrale energieopwekking te vervallen, zodat deze locaties – voor zover nog niet in gebruik genomen – voor andere ruimtelijke gebruiksfuncties ter beschikking staan. Nieuwe locaties voor energiecentrales die in het kader van de regioplanning gewaarborgd moeten worden, dienen cartografisch te worden aangewezen als BIT’s met de specifieke bestemming ‘Energiecentrales en gerelateerde bedrijven’. Daarbij gaat het zowel om de initiële aanwijzing van een locatie in de regioplanning als om de uitbreiding van bestaande locaties, voor zover de weergavedrempel van de regioplanning wordt overschreden. Onderhavige doelstelling heeft uitsluitend betrekking op locaties voor energiecentrales waarin energiedragers worden verstookt voor de productie van stroom en/of warmte. De omvang en effecten van deze centrales variëren sterk al naar gelang de gebruikte techniek. Tegenwoordig lopen dergelijke centrale uiteen van kleine WKK-installaties voor eengezinswoningen of grotere woongebieden tot grote gas- en stoomturbines en kolencentrales. Voor de sturing in het kader van de ruimtelijke ordening betekent dit onder meer dat kleine WKK-installaties niet als ruimtelijk relevant hoeven te worden gecategoriseerd. Bij WKK-installaties dient per individueel geval te worden nagegaan in hoeverre deze ruimtelijk relevant zijn. Hierbij kunnen criteria gelden als de benodigde ruimte, het vermogen van de installatie of de omvang van het gebied dat met het geproduceerde warmte wordt verzorgd. Voor stoom- en gascentrales evenals voor kolencentrales geldt doorgaans dat deze ruimtelijk relevant zijn. Voor dergelijke initiatieven vindt de

Page 130: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 114

aanwijzing van locaties voor energiecentrales in de regioplanning doorgans op verzoek van een initiatiefnemer plaats. Locaties voor centrale energieopwekking worden aangewezen als prioritair gebied zonder de status van een geschikt gebied. Ook buiten dergelijke prioritaire gebieden blijven energiecentrales toegestaan. In het bijzonder worden bestaande bouwrechten voor energiecentrales in geschikte industriegebieden of binnen bebouwde kernen (§ 34 BauGB) niet ingeperkt. De doelstelling heeft geen betrekking op energiecentrales waarbij het gaat om in ruimtelijke en functionele zin ondergeschikte hulpinstallaties van andere gebruiksfuncties (zoals zelfstandige energiecentrales van ziekenhuizen of verpleeghuizen). Ad 10.3-2 Eisen ten aanzien van nieuwe locaties in het regioplan Om de klimaatdoelen te realiseren (zie hfst. 4 Klimaatbescherming en -adaptie), dient de schommelende energievoorziening uit duurzame bronnen te worden aangevuld door zeer efficiënte en flexibele energiecentrales (zie ook Uitgangspunt 10/1-1). De efficiëntie van een energiecentrale wordt bepaald door het elektrisch rendement en het brandstofrendement (= totaal rendement). Moderne stoom- en gascentrales kunnen bijvoorbeeld al zonder bijzondere inspanningen het in het Uitgangspunt geëiste elektrische rendement van 58% op locatie bereiken. Derhalve kan de ruimtelijke sturing van stoom- en gascentrales vooral vorm krijgen in de aansluiting op het bestaande en geplande stroomnet. Een WKK-installatie geldt als zeer efficiënt conform de Duitse WKK-wetgeving, indien de installatie als zeer efficiënt geldt conform Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmte-krachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG (PbEU nr. L 52 pag. 50). Om dit te realiseren moet het WKK-potentieel optimaal worden benut. Door de eisen wat betreft stroomnet als uitgangspunt te nemen, dient de integratie van duurzame energieopwekking in het elektrische systeem van NRW middels zeer efficiënte en flexibele energiecentrales te worden gegarandeerd, en moet tevens de netstabiliteit verder worden gewaarborgd. Aanvullende uitbreiding van netwerken evenals extra beslag op ruimte en landschap dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen, zodat ook tegemoet wordt gekomen aan de legitieme belangen van omwonenden wat betreft de bescherming van hun woonomgeving. Voornoemde eisen aan nieuwe locaties voor energiecentrales dienen te worden afgewogen tegen andere eisen aan de energievoorziening, zoals genoemd in Uitgangspunt 10.1-1 ‘Duurzame energievoorziening’. Ad 10.3-3 Omgevingsbescherming voor locaties voor energiecentrales Door de uitbreiding van andere gebruiksfuncties kunnen gebieden met de specifieke bestemming ‘Energiecentrales en gerelateerde bedrijven’ in de regioplanning verder worden ingeperkt. Derhalve dient conform § 50 BImSchG bij planologische besluiten inzake gebieden die aan deze locaties voor energiecentrales grenzen, te worden gegarandeerd dat de uitbreidende gebruiksfunctie verenigbaar is met de energiecentrale-functie. Met dat doel dient buiten de locaties voor de energiecentrales telkens voldoende afstand te worden aangehouden ten opzichte van beschermde gebruiksfuncties, zoals gebieden met overwegend een woonfunctie. Verdere uiteenzettingen over vereiste afstanden tussen BIT’s en woongebieden in het kader van de gemeenteplanning alsook over overige relevante afstanden in het kader van immissiebeheersing zijn te vinden in het gemeenschappelijk rondschrijven ‘Abstandserlass’ [Afstandsverordening] in de alsdan geldende versie. Ad 10.3-4 Uitsluiting van fracking in onconventionele vindplaatsen Het vermoeden bestaat dat in NRW aardgas voorkomt in schaliegesteente of kolenlagen. Bij vindplaatsen in dergelijke gesteenten gaat het om ‘onconventionele vindplaatsen’ als bedoeld in Doelstelling 10.3-4. De winning van aardgas uit dergelijke vindplaatsen is op basis van de huidige stand der techniek veelal uitsluitend mogelijk door gebruik te maken van zogeheten fracking-technologie. Bij deze methode wordt er een fracking-vloeistof (mengsel bestaande uit water, kwartszand en chemische additieven die ten dele een risico voor het grondwater kunnen vormen) onder hoge druk de bodem ingepompt via verticale en horizontale boringen. Hierbij ontstaan scheuren in beperkt of niet-doorlatende steenlagen waardoorheen het

Page 131: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

10. Energievoorziening

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 115

gebonden aardgas kan ontsnappen, om vervolgens naar het aardoppervlak te worden geleid. De winning van aardgas uit onconventionele vindplaatsen kan van belang zijn vanuit het perspectief van de energievoorziening en dus van de economie. De behoefte aan een veilige en vooral onafhankelijke energievoorziening dient telkens in de afwegingen te worden meegenomen. Tegelijkertijd dienen de belangen die vóór het inzetten van fracking-technologie pleiten, te worden gerelativeerd. Er bestaat onzekerheid wat betreft de totale hoeveelheid gas die in NRW in onconventionele vindplaatsen aanwezig is alsook ten aanzien van de hoeveelheid die daadwerkelijk kan worden gewonnen. In combinatie met de moeilijk voorspelbare ontwikkeling van de gasprijs, die wederom van de moeilijk te bepalen gasvraag en de internationale marktsituatie afhangt, kan men er niet zonder meer van uitgaan dat dergelijk gas langdurig rendabel kan worden gewonnen. Dit is niet alleen een risico voor de initiatiefnemers; ook de overheid heeft er belang bij dat de gevolgschade aan rechtsgoederen als gevolg van fracking beheersbaar blijft. Volgens de huidige wetenschappelijke inzichten kunnen fracking-methoden bij het zoeken en winnen van aardgas in onconventionele vindplaatsen echter aanzienlijke aantasting van mens en milieu veroorzaken, waarbij deze effecten zich zowel boven- als ondergronds kunnen verspreiden. In het bijzonder vormt de fracking-vloeistof een risico voor de bodem- en waterhuishouding, die als basisvoorwaarde voor de menselijke gezondheid dienen en ook voorwaarde zijn voor diverse andere ruimtelijke functies o.a. op het vlak van landbouw en natuur. Volgens actuele wetenschappelijke inzichten kan onomkeerbare schade aan de bodem- en waterhuishouding niet worden uitgesloten. Ook bestaat er binnen de wetenschap onzekerheid over de vraag of fracking mogelijk seismische activiteit veroorzaakt.

Tegen deze achtergrond heeft de deelstaatregering al in 2012 opdracht gegeven tot een deskundig risico-onderzoek aangaande de exploratie en winning van aardgas uit onconventionele vindplaatsen in NRW en de ecologische effecten hiervan, en dan met name op de publieke drinkwatervoorziening. Uitkomst van dit onderzoek was dat van aanzienlijke risico’s voor met name het grondwater moet worden uitgegaan; wat betreft de precieze risico-inschatting blijft nog een grote behoefte aan verder onderzoek bestaan.

Tegenover de belangen die pleiten vóór het gebruik van fracking-technologie staan aanzienlijke en uiteindelijk ook zwaarder wegende belangen die pleiten voor een deelstaatbrede uitsluiting van fracking-initiatieven. Feit is overigens dat vanwege ongunstige en deels onoverkomelijke ruimtelijke randvoorwaarden een groot deel van het deelstaatoppervlak niet in aanmerking komt voor de uitvoering van fracking-initiatieven. Het gebruik van de technologie bij de exploratie en winning van aardgas in onconventionele vindplaatsen kan bovendien leiden tot aantasting van mens en milieu, en de effecten hiervan kunnen zich zowel boven- als ondergronds verspreiden. Vooral de gebruikte fracking-vloeistof vormt mogelijk een bedreiging voor de bodem- en waterhuishouding, die in feite een basisvoorwaarde zijn voor zowel de volksgezondheid als andere diverse ruimtelijke functies o.a. op het gebied van natuur en landbouw. Volgens de huidige stand van de wetenschap kan het risicopotentieel van de genoemde technologie niet definitief worden beoordeeld. Gezien de grote waarde van de bedreigde rechtsgoederen en het feit dat aantasting van diverse ruimten en functies niet uit te sluiten en mogelijk zelfs onomkeerbaar is, neemt het LEP zijn wettelijk taak op het vlak van bescherming en risicobeheer zeer serieus en sluit het deelstaatbreed fracking-initiatieven in onconventionele vindplaatsen uit. Zolang het volgens de actuele stand van techniek en wetenschap niet mogelijk is om onomkeerbare beschadiging van de ruimte uit te sluiten, behoort het tot de taken van de ruimtelijke ordening om ruimte zodanig te behouden en te beschermen dat andere gebruiksfuncties op een later tijdstip mogelijk blijven. Ook de grote waarde van de bedreigde rechtsgoederen (volksgezondheid, bescherming van waterlichamen en met name het grondwater, natuur en landschap, bodem) pleit voor een grote mate van (risico)preventie en op dit moment voor uitsluiting van fracking-initiatieven in onconventionele vindplaatsen.

Alles overziend wegen de voordelen van de fracking-toepassing niet op tegen de ongunstige ruimtelijke randvoorwaarden, de wetenschappelijke onzekerheid wat betreft (negatieve) effecten evenals de technologische onzekerheid of schadelijke effecten van fracking met zekerheid kunnen worden uitgesloten.

Indien wetenschap en technologie het in de toekomst mogelijk maken om het risicopotentieel van fracking in onconventionele vindplaatsen voldoende in te schatten resp. te beheersen, is niet uitgesloten dat de ruimtelijke randvoorwaarden voor dergelijke fracking-initiatieven in NRW opnieuw worden beoordeeld. Doelstelling 10.3-4 heeft geen betrekking op diepteboringen voor andere doeleinden, zoals geothermie of conventionele aardgaswinning. Als sinds de jaren 60 worden in Duitsland al veilige technologieën voor de winning van conventioneel aardgas gebruikt.

Page 132: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

11. Juridische grondslagen en werking

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 116

11. Juridische grondslagen en werking De juridische grondslag voor het LEP wordt gevormd door het federale Raumordnungsgesetz (ROG) van 22 december 2008 (zie: Bundesgesetzblatt I, pag. 2986 [± Duitse Staatscourant - BGBl.]), laatstelijk gewijzigd door artikel 9 van de wet van 31 juli 2009 (BGBl. I pag. 2585), aangevuld door het Landesplanungsgesetz (LPlG) van 3 mei 2005 (GV. NRW., pag. 430) en laatstelijk gewijzigd door de wet van 24 mei 2016 (GV NRW pag. 259). In het kader van federale hervormingen zijn de wetgevende bevoegdheden van de federale overheid en de deelstaten middels een grondwettelijke wijziging anders geregeld. Het rechtsgebied ruimtelijke ordening (RO) werd vanuit de zogeheten Rahmengesetzgebung [kaderwetgeving ter nadere invulling door deelstaten] overgeheveld naar de konkurrierende Gesetzgebung [wetgeving door deelstaten, tenzij dit botst met federale wetgeving] (artikel 74 lid 1 nr. 31 Grundgesetz) zodat de voorschriften van het ROG nu direct van toepassing zijn. Overeenkomstig § 1 lid 1 ROG dienen het gehele gebied van de Bondsrepubliek Duitsland en alle deelgebieden hiervan door middel van integrale, bovenlokale en sectoroverstijgende RO-plannen (…) ontwikkeld, geordend en gewaarborgd te worden. De ruimtelijke plannen hebben zodoende de functie om verschillende ruimteclaims onderling af te stemmen, conflicten op de diverse planningsniveaus op te lossen en om voorzorgsmaatregelen te treffen ten behoeve van afzonderlijke gebruiksfuncties van de ruimte. Uit de principes zoals ontwikkeld door het Duits constitutioneel hof [BVerfG - Bundesverfassungsgericht] (vgl. BVerfGE 3, 407 [uitspraken van het BVerfG]) kan worden afgeleid of de ruimtelijke ordening op deelstaatniveau grondwettelijk gerechtigd is tot het opstellen van bindende richtlijnen, en zo ja tot welke. Volgens deze principes behelst de ruimtelijke ordening “de integrale, bovenliggende planning en ordening van de ruimte. Zij is bovenliggend omdat zij de bovenlokale planning bevat en diverse sectorale plannen integreert en onderling afstemt.” Dit weerspiegelt zich in § 1 ROG, waarin de taakstelling voor de ruimtelijke ordening wordt gegeven. “De ruimtelijke ordening legt voor de gemeenteplanning als bemiddelende instantie tegenover private investeerders en sectorale plannen de ruimtelijke ontwikkelingslijnen vast, in het kader waarvan de grond en bodem voor bebouwingsdoeleinden, economische ontwikkeling en infrastructuurprojecten gebruikt en voor ruimtelijke functies gewaarborgd moeten worden (vgl. Runkel § 1 punt 48 in Spannowsky/Runkel/Goppel, commentaar bij het ROG). Verder dient de ruimtelijke ordening voor het scheiden van onderling onverenigbare gebruiksfuncties, zoals luchthavens en de hieromheen gelegen bebouwde gebieden (ibid., punt 49). Een andere taak is het waarborgen van ruimtelijke functies, hetgeen meestal neerkomt op het waarborgen van functies die voor een bepaald gebied bijzonder kenmerkend zijn, tegen ruimteclaims die in economische zin aantrekkelijk toeschijnen. Natuur en landschap, grondwater en recreatie zijn dergelijke functies die door de ruimtelijke ordening in hun ruimtelijke verspreidingsgebied tegenover andere gebruiksfuncties moeten worden gewaarborgd” (ibid., punt 50). In §2 (Principes van de ruimtelijke ordening) en § 8 ROG (Deelstaatbrede RO-plannen (…)) wordt in dit verband uiteengezet wat vanuit het perspectief van de federale wetgever voorwerp van regeling door de ruimtelijke ordening resp. inhoud van RO- plannen kan zijn. § 2 lid 1 ROG vereist hierbij dat de RO-principes overeenkomstig het ontwikkelingsperspectief van duurzame ruimtelijke ontwikkeling worden toegepast en middels aanwijzingen in RO-plannen nader worden geconcretiseerd. De mogelijke inhoud van RO-plannen wordt hierbij ter illustratie en niet-uitputtend weergegeven in § 8 lid 5 ROG. RO-plannen hebben tegelijk de functie van een bovenlokaal en sectoroverstijgend plan. Het bovenlokale karakter dient als afgrenzingscriterium tegenover gemeentelijke en lokale plannen. Tevens wordt de invulling van het begrip ‘bovenlokaal’ mede door het doel van de planning bepaald. Uit art. 78 lid 2 LVerf NRW [Landesverfassung - deelstaatgrondwet] volgt reeds dat het recht op gemeentelijk zelfbestuur niet onbeperkt geldt, maar uitsluitend is gegarandeerd binnen het kader van de toepasselijke wetten, die wederom aan grondwettelijke beperkingen onderhevig zijn en rechtvaardiging behoeven. Zodoende is het bindende karakter van de bepalingen in het LEP voor gemeenten niet principieel in strijd met het gemeentelijke recht op zelfbestuur. Hiertoe is reeds in 2003 eenduidig besloten door het BVwerG (arrest van 15-03-2003 – BverwG 4 CN 9.01), en in een recent arrest van diezelfde rechter is dit opnieuw bevestigd (vgl. BVerwG, arrest van 09-04-2014 – 4 BN 3.14, punt 7).

Page 133: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

11. Juridische grondslagen en werking

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 117

Het ROG schrijft voor dat in ruimtelijke plannen voor een bepaald plangebied en een vaste middellange periode RO-doelstelling en -uitgangspunten worden vastgelegd inzake de ontwikkeling, ordening en waarborging van de ruimte, en dan met name inzake de gebruiksfuncties van de ruimte (§ 7 lid 1 ROG). Conform § 8 lid 1 zin 1 nr. 1 ROG dient er een deelstaatbreed RO-plan te worden opgesteld. Het LEP bestaat als deelstaatbreed RO-plan uit tekstuele en cartografische aanwijzingen met bijbehorende toelichtingen. De tekstuele bepalingen die doelstellingen en uitgangspunten betreffen, zijn als zodanig aangemerkt. Doelstellingen van de ruimtelijke ordening Doelstellingen van de ruimtelijke ordening zijn conform § 3 lid 1 Nr. 2 ROG bindende voorschriften in de vorm van ruimtelijk en inhoudelijk bepaalde en door de voor de deelstaat- of regioplanning definitief afgewogen tekstuele dan wel cartografische bepalingen in RO-plannen voor de ontwikkeling, ordening en waarborging van de ruimte. Deze dienen door de in § 4 lid 1 ROG genoemde partijen in acht te worden genomen. Dat betekent dat het bepalingen en aanwijzingen betreft die strikt bindend zijn en die in het kader van een afweging niet terzijde kunnen worden geschoven. De gemeenteplannen dienen overeenkomstig § 1 lid 4 BauGB aan de ruimtelijke doelstellingen te worden aangepast; in zoverre bestaat er voor de gemeenteplanning dus een verplichting tot implementatie van de ruimtelijke doelstellingen. Uitgangspunten van de ruimtelijke ordening De uitgangspunten van de ruimtelijke ordening zijn uitspraken inzake de ontwikkeling, ordening en waarborging van de ruimte en dienen als richtlijnen voor latere afwegingen en individuele besluiten. Deze uitspraken dienen overeenkomstig § 4 lid 1 zin 1 ROG in overweging te worden genomen. Dat betekent dat in afwegingen telkens rekening dient te worden gehouden met deze uitgangspunten en het eraan toegekende gewicht; zij kunnen na afweging van andere relevante belangen eventueel terzijde worden geschoven. Bepalingen en aanwijzingen kunnen conform § 8 lid 7 ROG verwijzen naar prioritaire, voorbehouden en geschikte gebieden: − Prioritaire gebieden zijn gebieden die voor bepaalde ruimtelijk relevante gebruiksfuncties zijn

voorbehouden en die andere ruimtelijk relevante functies in hetzelfde gebied uitsluiten, voor zover deze met de prioritaire functies onverenigbaar zijn.

− Voorbehouden gebieden zijn gebieden waarbinnen aan bepaalde ruimtelijk relevante gebruiksfuncties bijzonder gewicht wordt toegekend in de afweging met concurrerende ruimtelijk relevante gebruiksfuncties.

− Geschikte gebieden zijn gebieden waarbinnen bepaalde ruimtelijk relevante maatregelen of gebruiksfuncties die conform § 35 BauGB in planologisch opzicht moeten worden beoordeeld, geen belemmering mogen vormen voor andere ruimtelijk relevante belangen. Tegelijkertijd geldt hierbij dat deze maatregelen of gebruiksfuncties op andere locaties in het plangebied zijn uitgesloten.

Bij prioritaire gebieden voor ruimtelijk relevante gebruiksfuncties kan conform § 8 lid 7 zin 2 ROG worden bepaald dat deze gebieden tegelijkertijd de status hebben van geschikte gebieden voor ruimtelijk relevante maatregelen of gebruiksfuncties. De cartografische gebiedsaanwijzingen in het LEP gelden als prioritaire gebieden met een schaal van 1:300.000, waarbij vanwege deze schaal een minimale weergavedrempel van 150 ha geldt. Daardoor beschikken de planningsniveaus onder de deelstaatplanning (d.w.z. regionale, gemeentelijke en sectorale plannen), over aanzienlijke beleidsruimte om de cartografische aanwijzingen uit het LEP zelfstandig te concretiseren. Daarbij kunnen de prioritaire gebieden zoals cartografisch vastgelegd in het LEP, in de regioplannen worden aangevuld met andere overeenkomstige prioritaire gebieden – ook met afzonderlijke gebieden groter dan 150 ha. De symbolen die in de regioplannen ten behoeve van de implementatie van het LEP moeten worden gebruikt, zijn vastgelegd en gedefinieerd in de uitvoeringsverordening bij het LPlG (LPlG-DVO). Louter ter informatie geeft de plankaart van het LEP ook de gebruiksfuncties open ruimte, bebouwde ruimte en bruinkoolwinningsgebieden weer volgens hun actuele afgrenzingen in de regioplannen. Deze louter informatieve weergaven hebben geen rechtswerking, maar dienen uitsluitend om te illustreren bij welke actuele plannen en ruimtestructuren bepaalde tekstuele aanwijzingen in het LEP hoofdzakelijk voor de verdere ontwikkeling van bebouwd en open gebied aansluiten. Afbeelding 7 illustreert de positie van het LEP binnen het bredere planningssysteem.

Page 134: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 118

Afbeelding 2: Systeem van de ruimtelijke planning in NRW

Page 135: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 119

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Plangebied, district [Kreis], gemeente Hoofd-, midden-, basiscentrum Regierungsbezirk Arnsberg excl. RVR-gebied Hochsauerlandkreis Arnsberg Middencentrum Brilon Middencentrum Marsberg Middencentrum Meschede Middencentrum Schmallenberg Middencentrum Sundern Middencentrum Winterberg Middencentrum Bestwig Basiscentrum Eslohe Basiscentrum Hallenberg Basiscentrum Medebach Basiscentrum Olsberg Basiscentrum Märkischer Kreis Altena Middencentrum Hemer Middencentrum Iserlohn Middencentrum Lüdenscheid Middencentrum Meinerzhagen Middencentrum Menden Middencentrum Plettenberg Middencentrum Werdohl Middencentrum Balve Basiscentrum Halver Basiscentrum Herscheid Basiscentrum Kierspe Basiscentrum Nachrodt-Wiblingwerde Basiscentrum Neuenrade Basiscentrum Schalksmühle Basiscentrum Kreis Olpe Attendorn Middencentrum Lennestadt Middencentrum Olpe Middencentrum Drolshagen Basiscentrum Finnentrop Basiscentrum Kirchhundem Basiscentrum Wenden Basiscentrum Kreis Siegen-Wittgenstein Siegen Hoofdcentrum Bad Berleburg Middencentrum Bad Laasphe Middencentrum Kreuztal Middencentrum Neunkirchen Middencentrum Burbach Basiscentrum Erndtebrück Basiscentrum

Page 136: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 120

Freudenberg Basiscentrum Hilchenbach Basiscentrum Netphen Basiscentrum Wilnsdorf Basiscentrum Kreis Soest Geseke Middencentrum Lippstadt Middencentrum Soest Middencentrum Warstein Middencentrum Werl Middencentrum Anröchte Basiscentrum Bad Sassendorf Basiscentrum Ense Basiscentrum Erwitte Basiscentrum Lippetal Basiscentrum Möhnesee Basiscentrum Rüthen Basiscentrum Welver Basiscentrum Wickede Basiscentrum Regierungsbezirk Detmold Bielefeld Hoofdcentrum Kreis Gütersloh Gütersloh Middencentrum Halle Middencentrum Rheda-Wiedenbrück Middencentrum Rietberg Middencentrum Borgholzhausen Basiscentrum Harsewinkel Basiscentrum Herzebrock-Clarholz Basiscentrum Langenberg Basiscentrum Schloß Holte-Stukenbrock Basiscentrum Steinhagen Basiscentrum Verl Basiscentrum Versmold Basiscentrum Werther Basiscentrum Kreis Herford Bünde Middencentrum Herford Middencentrum Löhne Middencentrum Vlotho Middencentrum Enger Basiscentrum Hiddenhausen Basiscentrum Kirchlengern Basiscentrum Rödinghausen Basiscentrum Spenge Basiscentrum Kreis Höxter Bad Driburg Middencentrum Beverungen Middencentrum Brakel Middencentrum Höxter Middencentrum Steinheim Middencentrum Warburg Middencentrum Borgentreich Basiscentrum

Page 137: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 121

Marienmünster Basiscentrum Nieheim Basiscentrum Willebadessen Basiscentrum

Kreis Lippe Bad Salzuflen Middencentrum Barntrup Middencentrum Blomberg Middencentrum Detmold Middencentrum Horn-Bad Meinberg Middencentrum Lage Middencentrum Lemgo Middencentrum Augustdorf Basiscentrum Dörentrup Basiscentrum Extertal Basiscentrum Kalletal Basiscentrum Leopoldshöhe Basiscentrum Lügde Basiscentrum Oerlinghausen Basiscentrum Schieder-Schwalenberg Basiscentrum Schlangen Basiscentrum Kreis Minden-Lübbecke Bad Oeynhausen Middencentrum Espelkamp Middencentrum Lübbecke Middencentrum Minden Middencentrum Petershagen Middencentrum Porta Westfalica Middencentrum Hille Basiscentrum Hüllhorst Basiscentrum Preußisch Oldendorf Basiscentrum Rahden Basiscentrum Stemwede Basiscentrum Kreis Paderborn Paderborn Hoofdcentrum Büren Middencentrum Delbrück Middencentrum Altenbeken Basiscentrum Bad Lippspringe Basiscentrum Borchen Basiscentrum Hövelhof Basiscentrum Lichtenau Basiscentrum Salzkotten Basiscentrum Wünnenberg Basiscentrum Regierungsbezirk Düsseldorf excl. RVR-gebied Düsseldorf Hoofdcentrum Krefeld Hoofdcentrum Mönchengladbach Hoofdcentrum Wuppertal Hoofdcentrum Remscheid Middencentrum Solingen Middencentrum Kreis Kleve

Page 138: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 122

Emmerich Middencentrum Geldern Middencentrum Goch Middencentrum Kevelaer Middencentrum Kleve Middencentrum Bedburg-Hau Basiscentrum Issum Basiscentrum Kalkar Basiscentrum Kerken Basiscentrum Kranenburg Basiscentrum Rees Basiscentrum Rheurdt Basiscentrum Straelen Basiscentrum Uedem Basiscentrum Wachtendonk Basiscentrum Weeze Basiscentrum Kreis Mettmann Erkrath Middencentrum Haan Middencentrum Heiligenhaus Middencentrum Hilden Middencentrum Langenfeld Middencentrum Mettmann Middencentrum Monheim Middencentrum Ratingen Middencentrum Velbert Middencentrum Wülfrath Middencentrum Rheinkreis Neuss Dormagen Middencentrum Grevenbroich Middencentrum Kaarst Middencentrum Korschenbroich Middencentrum Meerbusch Middencentrum Neuss Middencentrum Jüchen Basiscentrum Rommerskirchen Basiscentrum Kreis Viersen Kempen Middencentrum Nettetal Middencentrum Schwalmtal Middencentrum Tönisvorst Middencentrum Viersen Middencentrum Willich Middencentrum Brüggen Basiscentrum Grefrath Basiscentrum Niederkrüchten Basiscentrum Regierungsbezirk Köln Aachen Hoofdcentrum Bonn Hoofdcentrum Köln Hoofdcentrum Leverkusen Middencentrum Kreis Aachen Alsdorf Middencentrum

Page 139: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 123

Baesweiler Middencentrum Eschweiler Middencentrum Herzogenrath Middencentrum Monschau Middencentrum Stolberg Middencentrum Würselen Middencentrum Roetgen Basiscentrum Simmerath Basiscentrum Kreis Düren Düren Middencentrum Jülich Middencentrum Aldenhoven Basiscentrum Heimbach Basiscentrum Hürtgenwald Basiscentrum Inden Basiscentrum Kreuzau Basiscentrum Langerwehe Basiscentrum Linnich Basiscentrum Merzenich Basiscentrum Nideggen Basiscentrum Niederzier Basiscentrum Nörvenich Basiscentrum Titz Basiscentrum Vettweiß Basiscentrum Rhein-Erft-Kreis Bedburg Middencentrum Bergheim Middencentrum Brühl Middencentrum Erftstadt Middencentrum Frechen Middencentrum Hürth Middencentrum Kerpen Middencentrum Pulheim Middencentrum Wesseling Middencentrum Elsdorf Basiscentrum Kreis Euskirchen Euskirchen Middencentrum Mechernich Middencentrum Schleiden Middencentrum Bad Münstereifel Basiscentrum Blankenheim Basiscentrum Dahlem Basiscentrum Hellenthal Basiscentrum Kall Basiscentrum Nettersheim Basiscentrum Weilerswist Basiscentrum Zülpich Basiscentrum Kreis Heinsberg Erkelenz Middencentrum Geilenkirchen Middencentrum Heinsberg Middencentrum Hückelhoven Middencentrum Übach-Palenberg Middencentrum

Page 140: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 124

Wegberg Middencentrum Gangelt Basiscentrum Selfkant Basiscentrum Waldfeucht Basiscentrum Wassenberg Basiscentrum Oberbergischer Kreis Engelskirchen Middencentrum Gummersbach Middencentrum Radevormwald Middencentrum Waldbröl Middencentrum Wipperfürth Middencentrum Bergneustadt Basiscentrum Hückeswagen Basiscentrum Lindlar Basiscentrum Marienheide Basiscentrum Morsbach Basiscentrum Nümbrecht Basiscentrum Reichshof Basiscentrum Wiehl Basiscentrum Rheinisch-Bergischer Kreis Bergisch Gladbach Middencentrum Leichlingen Middencentrum Wermelskirchen Middencentrum Burscheid Basiscentrum Kürten Basiscentrum Odenthal Basiscentrum Overath Basiscentrum Rösrath Basiscentrum Rhein-Sieg-Kreis Bad Honnef Middencentrum Bornheim Middencentrum Eitorf Middencentrum Hennef Middencentrum Königswinter Middencentrum Lohmar Middencentrum Niederkassel Middencentrum Rheinbach Middencentrum Sankt Augustin Middencentrum Siegburg Middencentrum Troisdorf Middencentrum Alfter Basiscentrum Meckenheim Basiscentrum Much Basiscentrum Neunkirchen-Seelscheid Basiscentrum Ruppichteroth Basiscentrum Swisttal Basiscentrum Wachtberg Basiscentrum Windeck Basiscentrum Regierungsbezirk Münster excl. RVR-gebied Münster Hoofdcentrum Kreis Borken Ahaus Middencentrum Bocholt Middencentrum

Page 141: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 125

Borken Middencentrum Gronau Middencentrum Stadtlohn Middencentrum Vreden Middencentrum Gescher Basiscentrum Heek Basiscentrum Heiden Basiscentrum Isselburg Basiscentrum Legden Basiscentrum Raesfeld Basiscentrum Reken Basiscentrum Rhede Basiscentrum Schöppingen Basiscentrum Südlohn Basiscentrum Velen Basiscentrum Kreis Coesfeld Coesfeld Middencentrum Dülmen Middencentrum Lüdinghausen Middencentrum Ascheberg Basiscentrum Billerbeck Basiscentrum Havixbeck Basiscentrum Nordkirchen Basiscentrum Nottuln Basiscentrum Olfen Basiscentrum Rosendahl Basiscentrum Senden Basiscentrum Kreis Steinfurt Emsdetten Middencentrum Greven Middencentrum Ibbenbüren Middencentrum Lengerich Middencentrum Ochtrup Middencentrum Rheine Middencentrum Steinfurt Middencentrum Altenberge Basiscentrum Hopsten Basiscentrum Hörstel Basiscentrum Horstmar Basiscentrum Ladbergen Basiscentrum Laer Basiscentrum Lienen Basiscentrum Lotte Basiscentrum Metelen Basiscentrum Mettingen Basiscentrum Neuenkirchen Basiscentrum Nordwalde Basiscentrum Recke Basiscentrum Saerbeck Basiscentrum Tecklenburg Basiscentrum Westerkappeln Basiscentrum Wettringen Basiscentrum Kreis Warendorf

Page 142: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 126

Ahlen Middencentrum Beckum Middencentrum Oelde Middencentrum Warendorf Middencentrum Beelen Basiscentrum Drensteinfurt Basiscentrum Ennigerloh Basiscentrum Everswinkel Basiscentrum Ostbevern Basiscentrum Sassenberg Basiscentrum Sendenhorst Basiscentrum Telgte Basiscentrum Wadersloh Basiscentrum Regionalverband Ruhr Bochum Hoofdcentrum Bottrop Middencentrum Dortmund Hoofdcentrum Duisburg Hoofdcentrum Essen Hoofdcentrum Gelsenkirchen Middencentrum Hagen Hoofdcentrum Hamm Middencentrum Herne Middencentrum Mülheim an der Ruhr Middencentrum Oberhausen Middencentrum Ennepe-Ruhr-Kreis Ennepetal Middencentrum Gevelsberg Middencentrum Hattingen Middencentrum Herdecke Middencentrum Schwelm Middencentrum Sprockhövel Middencentrum Wetter Middencentrum Witten Middencentrum Breckerfeld Basiscentrum Kreis Recklinghausen Castrop-Rauxel Middencentrum Datteln Middencentrum Dorsten Middencentrum Gladbeck Middencentrum Haltern am See Middencentrum Herten Middencentrum Marl Middencentrum Oer-Erkenschwick Middencentrum Recklinghausen Middencentrum Waltrop Middencentrum Kreis Unna Bergkamen Middencentrum Kamen Middencentrum Lünen Middencentrum Schwerte Middencentrum Selm Middencentrum Unna Middencentrum

Page 143: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 1: Centrale plaatsen in NRW

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 127

Werne Middencentrum Bönen Basiscentrum Fröndenberg Basiscentrum Holzwickede Basiscentrum Kreis Wesel Dinslaken Middencentrum Hamminkeln Middencentrum Kamp-Lintfort Middencentrum Moers Middencentrum Neukirchen-Vluyn Middencentrum Rheinberg Middencentrum Voerde Middencentrum Wesel Middencentrum Xanten Middencentrum Alpen Basiscentrum Hünxe Basiscentrum Schermbeck Basiscentrum Sonsbeck Basiscentrum

Page 144: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 128

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Nr. / naam Waardevolle elementen en structuren 1 / Wezerdal tussen Porta Westfalica en Schlüsselburg landschap met zeer veel archeologische vindplaatsen voor alle periodes uit de menselijke geschiedenis; zgn. ‘voorden’ in de Wezer als kruispunten van belangrijke historische routes; bisschopszetel Minden met dom, kerken en raadhuis uit Middeleeuwen, stadskern met stedelijke bebouwing uit de 13e t/m 20e eeuw, Pruisische vestingwerken, kruispunt van waterwegen; rivierlandschap met karakteristieke bebouwingsstructuur en bijzonder oriëntatiepunt (Porta Westfalica); stadskern Petershagen en deelgemeente Schlüsselburg, beide met kasteel, openbare gebouwen en burgerhuizen; dorpskernen Jössen, Windheim, Heimsen, Buchholz en Ovenstädt met Romaanse parochiekerken en landelijke architectuur met name uit de 19e eeuw, maar ook met markante voorbeelden uit oudere periodes; landgoederen Neuhof en Schlüsselburg; veerpontverbindingen en rivierstuwen in de Wezer, energiecentrale Lahde; Scheunenviertel in Schlüsselburg; joodse begraafplaatsen in Petershagen, Petershagen-Frille en Petershagen-Wasserstraße; glashut Gernheim, wind- en watermolens 2 / Amtsvenn – Ammerter Mark één van de grootste en belangrijkste complexen van hoogveen en natte graslanden in NRW met veelal sterk gestructureerde mozaïekvormige turfafgravingen; karakteristieke bebouwingspatronen in het Dinkeldal met nauwe verbindingen tussen stromende wateren en voormalige heidevlakten en woeste gronden; Ammerter Mark: gebied met neolithische nederzettingen en vlakke grafvelden van de trechterbekercultuur evenals laat-neolithische grafheuvels; grote begraafplaats uit de brons- en ijzertijd met sporen van nederzettingen uit dezelfde periodes; onder een duingebied bevindt zich een zeer gedetailleerd archeobotanisch ‘archief’ van de landschapsgeschiedenis; landschap met archeologische vindplaatsen Ammerter Mark bij Heek 3 / Bisschopsstad Münster met het historische stadsdeel Wolbeck dom, kerken en raadhuis uit de Middeleeuwen, woonbebouwing uit de 16e t/m 20e eeuw, breed spectrum van stedelijke bebouwing, omvangrijk archeologisch archief van het ontstaan van middeleeuwse steden; rond Münster: bisschoppelijke heerlijkheden, kerkelijke instellingen en residenties van de (stads)adel (‘Erbmänner’); in Wolbeck: kasteel Wolbeck (archeologisch monument), plattegrond van de dorpskern, kerk, Drostenhof, groot aantal gebouwen bij de Steintor en in de Herren-, Hof-, Münster- en Neustraße, landgoed Fronhof, historische diergaarde uit de 18e eeuw 4 / Schloss Nordkirchen en omgeving kasteel Nordkirchen en parken uit de Westfaalse barok, diverse zichtlijnen, bosstroken; dorpskernen Capelle, Herbern, Nordkirchen, Südkirchen; adellijke residenties Westerwinkel en Ittlingen, inclusief parken, bossen en plantsoenen; boswachtershuizen Nordkirchen en Westerwinkel 5 / Senne met het aangrenzende Teutoburgerwoud militair oefenterrein Senne, dorpen Haustenbeck, Lippereihe en Taubenteich; historische wegtracés; Sennelager: kazernes, stallen, manege, casino’s, militair herstellingsoord; Hövelhof: krijgsgevangenenkamp Staumühle; kasteel Holte-Stukenbrock: Stalag 326 (krijgsgevangenenkamp) met arrestantengebouw en kampkerk gelegen langs de voormalige kampweg; grootste aaneensluitende heidelandschap in NRW;

Page 145: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 129

archeologische overblijfselen van het kasteel Lopshorn; Sennestadt met verschillende typen woningbouw en centrale gebouwen (raadhuis, kerken) als voorbeeld voor de typische architectuuropvattingen uit de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw 6 / Lippe – Anreppen – Boker Heide Romeins kamp bij Anreppen, 4/5 na Chr. aangelegd, vroegmiddeleeuwse ringwalburg bij Boke; kasteel- en slotplein Ringboke met vroegmoderne vestingwerken; Landschap met belangrijke archeologische vindplaatsen ten westen van Lippstadt; middeleeuwse burcht Lipperode; diverse vormen van verspreide nederzettingen: hoevenederzettingen met strokenlandschap in Untereichen, geïsoleerde hoeves met bloklandschap rond Hagen; Hagenhufen-nederzetting aan de zuidrand van de ‘Delbrücker Rücken’ bij Riege evenals keuterboer-nederzettingen bij de voormalige meent; kerkdorp Kirchboke en het stadje Delbrück; rioolstelsel, aangelegd tussen 1850-53; kasteel Hovestadt met baroktuin 7 / Wezer – Höxter – Corvey Benedictijnenklooster Corvey (werelderfgoed) en klooster Herstelle; kerknederzetting en voorde bij Höxter, karolingische grafvestingwerken; gereconstrueerde ruïne van de middeleeuwse proosdij Roden; historische nederzettingsstructuren langs de Wezer met steden, kloosters, burchten en landelijke nederzettingen; Tonenburg; historische vormen van bodemgebruik (halfdroge graslanden, hakhout en bosweiden); overblijfselen van de waterbouwkundige geschiedenis (rivierregulering en –kanalisering / stuwdam in de Eder i.v.m. de zomerafvoer) alsmede de transportgeschiedenis (jaagpaden, vlotterijen, oude havens zoals Beverungen) 8 / Issel – Dingdener Heide landschap met oude nederzettingen: pre- en protohistorische Germaanse nederzettingen uit de Romeinse keizertijd, terpen en begraafplaatsen; middeleeuwse enkeerdgronden, verkeerswegen, landweren en moeraskolonisatie (Ringenberg, Wertherbruch); cultuurlandschap ontstaan door eeuwenlang traditioneel agrarisch bodemgebruik, met essen, heideresten, landweren en voormalige hoeves (project ‘Dingdener Heide - Geschichte einer Kulturlandschaft’ van de NRW-Stiftung). 9 / Xanten Romeinse stad met kamp, exercitiekamp, limes, begraafplaatsen, aquaduct, haven aan de oude Rijn (archeologisch park van het Landschaftsverband Rheinland); Birten met Romeins kamp, amfitheater, grafvelden; middeleeuwse stad, dom met immuniteit 10 / Residentie Kleef – Reichswald met middeleeuwse en vroegmoderne stad en Zwanenburcht: tuin- en parkencomplex, lanen, zichtassen en perspectieven op het omringende landschap en de steden langs de Benedenrijn, stadssilhouetten; het 19e-eeuwse Kurviertel, burcht en seminarie Hochelten, Spoykanaal, spoorlijn Kleef-Elten, Moyland; Kalkar met Romeins heiligdom, Burginatium, middeleeuwse stad met vestingwerken; in het Reichswald overblijfselen van activiteiten uit de steentijd, prehistorische grafheuvels en nederzettingen, Romeinse Burgus Asperden; Reichswald van groot belang voor de bosbouwgeschiedenis 11 / Midden-Niers nederzettingen uit de oude en middensteentijd; Romeinse nederzetting en grafvelden bij Pont en Straelen; middeleeuwse molens, mottekastelen en waterburchten, groot aantal adelresidenties; Geldern en Straelen: middeleeuwse burcht, stad en vestingwerken; herenhuizen met parkcomplexen die uitgebreide cultuurlandschappelijke flora-elementen herbergen; Waldhufendorf Lüttelforst;

Page 146: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 130

gedeelte van de Napoleontische route Venlo-Geldern; gedeelte van de spoorwegtracés Venlo-Geldern en Geldern-Baerl 12 / Haltern – Lippe – Haard landschap met archeologische vindplaatsen in Haltern, met meerdere legerkampen, grafvelden en havencomplexen uit de Romeinse bezettingstijd, historische stadskern Haltern, bedevaartplaats Annaberg met kerk; kerk in Marl-Hamm en Karolingische vestingwerken met kerk in Bossendorf; voormalig seminarie Flaesheim; stuwmeer Halten, antropogene biotopen op de Westruper Heide; complexen voor de mijnbouw en chemische industrie in de gemeente Marl; mijnschacht ‘An der Haard’ (schacht 6 van de mijn Auguste Victoria/Blumenthal); Wesel-Datteln-kanaal; bosgebied ‘Haard’: eiken-, berken- en dennenbossen, drie brandtorens vormen moderne oriëntatiepunten, cultuurhistorisch en archeologisch waardevolle structuren (bijv. holle wegen, oude groeves, zgn. pingen, voormalige grensmarkeringen), zeer goed geconserveerde grafheuvels uit het neolithicum en de bronstijd; ondergrondse vindplaatsen, met name uit de steentijd 13 / Zollverein – Nordstern door mijnbouw gevormd cultuurlandschap uit de 19e/20e eeuw, met daarin werelderfgoed Essen-Zollverein met bufferzone (Stoppenberg, Schonnebeck en Katernberg): mijnbouwlandschap langs de spoorlijn Keulen-Minden en het Rhein-Herne-kanaal met kolenmijnen, schachten, steenbergen, spoorlijnen, groeves, kanalen, arbeiderswoningen en infrastructurele voorzieningen als kerken en scholen; postindustriële landschapsinrichting (IBA, BuGa) 14 / Ruhrdal veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd cultuurlandschap: Germaanse nederzettingen en graven uit de steen-, brons- en ijzertijd evenals uit de Romeinse keizertijd; Frankische, vroegmiddeleeuwse en middeleeuwse nederzettingen, burchten (Hohensyburg, Blankenstein, Herbede, Steinhausen, Kemnade, Witten, Husen), Schloss Broich, kloosters (Werden), steden en dorpen (Werden, Kettwig, Hohensyburg, Blankenstein (met de Gethmann’scher Garten), Hattingen, Volmarstein, Wetter, Wengern en Stiepel); uitzicht- en gedenktorens (Vincketurm, Kaiserdenkmal); vroeg-industriële steenkolenmijnen (stollen- en schachtbouw), Muttental met historische mijnbouwcomplexen (Zeche Nachtigall); ijzer- en staalfabrieken (Henrichshütte – locaties van het LWL-Industriemuseum – fabriekscomplex Lohmann, sinds ca. 1860 langs de Ruhr bij Herbede); industriële villa’s met parken (Villa Hügel); de Ruhr als moderne waterweg voor de scheepvaart, met sluizen, havens, historische jaagpaden, stuwmeren in de rivier; vroege spoorlijnen uit de 19e eeuw (Prinz-Wilhelm-Eisenbahn, Hespertalbahn) 15 / Soester Börde – Hellweg rijk archeologisch potentieel in de bodem, grafvelden uit de late 6e t/m de vroege 9e eeuw; bosarm agrarisch landschap, droogdalen (‘Schledden’), antropogene kalkgraslanden; lokale aanwezigheid van groenzandsteen als karakteristiek bouwmateriaal voor de regio; historische oost-west-verkeersas (Hellweg – B 1 – A 44); historische stadskernen Werl en Soest met historische stadsstructuren en monumentale gebouwen uit 8 eeuwen; dorpen in de Börde, kerkdorpen langs de Hellweg; klooster Paradiese, buitenplaatsen van patriciërs rond Werl (‘Erbsälzer’); spoorlijn sinds 1854; zoutwinning: zoutmijn, kuuroorden (Werl, Bad Sassendorf) 16 / Romeinse limes Romeinse corridor van wegtracés, bijbehorende militaire en civiele infrastructuur, Romeinse nederzettingen 17 / Keulen veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd stadsgebied:

Page 147: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 131

prehistorische nederzettingen en begraafplaatsen; Germaanse nederzettingen uit de Romeinse keizertijd in Westhoven; Romeinse stad Colonia Claudia Ara Agrippinensium (stadsplattegrond), Romeinse nederzettingen, pleinen, straten, havens, bruggen, vesting Divitia (Deutz) op rechter Rijnoever; Frankische stedelijke bebouwing, begraafplaatsen; middeleeuwse stad met stadsmuren, Romaanse kerken en kloosters, dom (werelderfgoed), kerkhoven en pottenbakkerijen; vroegmoderne Pruisische vesting (geconserveerde forten); belangrijk verkeersknooppunt met centraal station en Hohenzollernbrücke, bruggen over de Rijn (20e eeuw), ringwegen; beurs, groene gordel met plantsoenen, parken 18 / Kastelen in Brühl – Vorgebirge barokke keurvorstelijke kastelen Augustusburg en Falkenlust (werelderfgoed met bufferzone), tuinen en parken, zichtassen en perspectieven; middeleeuwse en vroegmoderne burcht en stad Brühl; in het Vorgebirge: Romeinse nederzettingen, gedeelte van het Romeinse aquaduct Eifel-Keulen; vroeg- tot laatmiddeleeuwse pottenbakkerijen; middeleeuwse burchten en dorpen, kloosters 19 / Wupperdal cultuurlandschap van enorm complex industrie-historisch belang: vroegmoderne ijzerindustrie met veel geconserveerde bedrijven; molens, walserijen met omvangrijke watersystemen; textielindustrie bij Lennep van Europees belang (Dahlhausen, Vogelsmühle, Dahlerau, Keilbeck); historisch relevante verkeerstracés (zweeftrein, spoorwegen, bruggen, Müngstener Brücke); Devonische kalkgesteenten met fossielen; kasteel Burg an der Wupper 20 / Hoogvlakte van Brilon intensief gebruikt agrarisch landschap; vindplaatsen uit de Romeinse keizertijd; loodmijngebieden in de omgeving van Brilon, Briolon-Alme en Wünnenberg-Bleiwäsche; structurele overblijfselen van de voormalige loodmijnbouw en metaalverwerking rond Brilon, Brilon-Alme en Wünnenberg-Bleiwäsche; voormalige dorpen (uiterlijk sinds de 8e eeuw en uit de 9e t/m 11e eeuw); voormalig aartsdiakonaat Haldinchusen; stadskern Brilon met kerk en raadhuis uit de Middeleeuwen, delen van de vestingwerken rond de stad, klooster en burgerhuizen vanaf 1700; historische molens langs de Alme, kasteel en dorp Alme, barokke landgoederen Tinne en Almerfeld, zogeheten Aussiedlerhöfe in buurtschappen op de verkavelde hoogvlakte, historische kernen van Altenbüren, Nehlen, Scharfenberg en Thülen; de ‘Bruchhauser Steine’ 21 / Schmallenberg en omgeving bodemmonument Wilzenberg met kapel en kruiswegen, klooster Grafschaft; historische stadskern Schmallenberg, kerkdorpen Lenne, Oberkirchen en Wormbach met parochiekerken en pastorieën, dorpsbebouwing met kenmerkende vakwerkhuizen vanaf de 17e eeuw t/m de wederopbouw in 1945-50; buurtschappen Winkhausen, Nieder- en Obersorpe met boerderijen sinds de 17e eeuw; voormalige locaties van walserijen langs de Lenne, graanmolen Oberkirchen; 22 / Wahner Heide – Siegburg kwartsietwinning en -bewerking uit de oude steentijd; prehistorische nederzettingen en begraafplaatsen, grafheuvels; Germaanse nederzettingen en begraafplaatsen uit de Romeinse keizertijd; middeleeuwse en vroegmoderne pottenbakkerijen; middeleeuwse mijnbouw en fabrieken; militaire complexen sinds de 19e eeuw, biotoopcomplex van Europees belang vanwege de bijzondere gebruiksfunctie; middeleeuwse stad Siegburg met klooster, belangrijke zichtassen en silhouetten; boswachtershuis Telegraph bij Troisdorf als onderdeel van de optisch-mechanische telegraaflijn Berlijn-Minden-Keulen-Koblenz

Page 148: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 132

23 / Romeinse route Keulen-Heerlen Romeinse corridor van wegtracés met begeleidende infrastructuur; Romeinse nederzettingen

24 / Erft met Swist en Rotbach – Euskirchener Börde en Voreifel veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd cultuurlandschap: prehistorische en Romeinse nederzettingen; middeleeuwse plaatsen; molens met omvangrijke watersystemen; waterburchten en kastelen, tuinen en parken, plantsoenen, waardevolle oude bosgebieden; middeleeuwse stad Kaster; Euskirchener Börde en Voreifel: nederzettingen uit de oude steentijd (Lommersum); nederzettingen, metaalwinning en -verwerking uit de brons- en ijzertijd; Romeinse nederzettingen en marktplaats Vicus Belgica (Billig); gedeelte van het Romeinse aquaduct Eifel-Keulen; Romeinse mijnbouw, kalkoven, metaalverwerking; vroegmiddeleeuwse Frankische nederzettingen, grafvelden; middeleeuwse burchten, molens met omvangrijke watersystemen; middeleeuwse en vroegmoderne steden Euskirchen, Rheinbach; gedeelte van de heerbaan Aken-Frankfurt

25 / Aken veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd stadsgebied: Carbonische kalkgesteenten met fossielen; mijnbouw uit de jonge steentijd bij de Lousberg; Romeinse nederzetting en thermen in Aken en Burtscheid; vroegmiddeleeuwse palts en dom (werelderfgoed) en nederzettingen; middeleeuwse Akense landweer, molens en burchtcomplexen; vroegmoderne mijnbouw; vroegmoderne stad met historische gebouwen uit de 17e t/m 19e eeuw, bad- en parkcomplexen (Bad Aachen); Lousbergpark als het oudste door burgers aangelegde park in Midden-Europa (1807); gedeelte van de heerbaan Aken-Frankfurt; gedeelte van het vroege spoorwegtraject Aken-Keulen; gedeelte van de Westwall (WOII)

26 / Noordelijke Eifel – Romeinse route Keulen - Trier veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd cultuurlandschap: Devonische kalkgesteenten met fossielen; karstgrot uit de oude steentijd (Kartstein- ofwel Kakushöhle) in Mechernich-Eiserfey; mijnbouw sinds de prehistorie, groeves voor bonte zandsteen en metaalverwerking; Romeinse nederzettingen (landgoed Blankenheim), tempelcomplexen, Eifelaquaduct; Romeinse corridor met wegtracés Keulen-Blankenheim-Trier met bijbehorende infrastructuur; Romeinse kalkgroeves en -verwerking; middeleeuwse burchten en molens met omvangrijke watersystemen; middeleeuwse burcht met aquaduct en Blankenheim; middeleeuwse steden Blankenheim en Münstereifel; kalkgraslanden als belangrijke biotoopcomplexen vanwege de bijzondere ligging en gebruiksfunctie; radiotelescoop op de Stockert bij Bad Münstereifel

27 / Monschauer Land rijk en veelzijdig cultuurlandschap: middeleeuwse burcht en stad Monschau; talrijke bouwkundige en landschappelijke overblijfselen van de lakenindustrie (Rahmenberg); agrarisch coulisselandschap met uniek en karakteristiek systeem van huis- en veldheggen; klooster Reichenstein; gedeelte van de Vennbahn; gedeelte van de Westwall (WOII)

Page 149: Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) · deelplan inzake grootschalige detailhandel [Sachlicher Teilplan Großflächiger Einzelhandel], het sinds 1995 geldende LEP

Bijlage 2: Deelstaatrelevante cultuurlandschapsgebieden

Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) 133

28 / Siebengebirge veelzijdig en historisch zeer gedifferentieerd cultuurlandschap van Europees belang: prehistorische ringwalburg Petersberg, prehistorische nederzettingen en begraafplaatsen; Romeinse mijnbouw, steengroeves, haven; middeleeuwse burcht en stad Königswinter; overblijfselen van het cisterciënzerklooster Heisterbach met bijbehorende complexen (Klosterlandschaft Heisterbach); middeleeuwste tot vroegmoderne steengroeves (diverse gesteenten voor uiteenlopende toepassingen); vroegste vroegmoderne bruinkoolwinning (18e eeuw) met aluinwinning in Ennert (19e eeuw); wijnbouw sinds de Middeleeuwen, historische vormen van bosgebruik (bijv. houtteelt voor wijngaardpalen); oorsprong van de ‘Rijnromantiek’ (klooster- en bergruïnes, bergcoulissen, enz.), toerisme sinds de vroege 19e eeuw (wegen, uitzichtpunten, tandradbanen, gedenkstenen, uitspanningen, enz.), sagenlandschap (Nibelungenhalle, Drachenhöhle); kasteel Drachenburg met park; hotels en wijngaarden; perspectieven binnen en buiten (Tomburg, Dom van Keulen, Godesburg, Eifelhöhen); op één na oudste natuurgebied van Duitsland

29 / Siegen en omgeving sporen van historische ijzerertswinning (aangetoond sinds pre- en protohistorie, sinds Middeleeuwen ook zilverwinning), Siegerländer Hauberge, walburchtcomplexen uit de ijzertijd, holle wegen, middeleeuwse burchten; Siegener Hecke, een laatmiddeleeuws tot vroegmodern landweersysteem dat de hele stad Siegen omringt; Siegen met de Burgberg, de Nikolaikirche, het Obere Schloss en het oude stadscentrum; Freudenberg met de ‘Alter Flecken’; voormalige staalfabrieken van Krupp met spitse steenberg in Siegen-Geisweid